Afdeling 3, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[A], wonende te [plaats], eiser,
gemachtigde mr. [B],
de staatssecretaris van Defensie, thans de minister van Defensie, verweerder.
Eiser heeft bij brief van 6 oktober 2009 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 26 augustus 2009, betreffende de beëindiging van de aan eiser toegekende vervoersvoorziening per 1 april 2009 (effectief per 1 oktober 2009). De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 30 oktober 2009 en 24 maart 2010.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en bij brief van 27 november 2009 een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het bovengenoemde beroep heeft plaatsgevonden op 29 april 2010. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. [C].
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank bij haar oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1. Eiser is een gewezen militair, die door een dienstverbandaandoening geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer en voor alle vervoer afhankelijk is van een auto. Gelet hierop is eiser bij besluit van 23 oktober 2003 een vervoersvoorziening toegekend voor de duur van vijf jaar. Deze vervoersvoorziening omvat de levering van een Mercedes Sprinter 211 CDI in bruikleen en daarnaast de vergoeding van bijkomende kosten, waaronder een financiële tegemoetkoming per gereden kilometer.
1.2 Bij brief van 5 maart 2009 is eiser bericht dat de toekenningsduur van zijn vervoersvoorziening op 1 februari 2009 afliep. Daarbij is eiser meegedeeld dat opnieuw beoordeeld zal worden of hij (weer) een vervoersvoorziening nodig heeft. In dat kader heeft eiser de Inkomensopgave Vervoervoorzieningen ingevuld en op 6 maart 2009 aan verweerder toegestuurd.
1.3 Bij besluit van 27 maart 2009 is eiser bericht dat hij met ingang van 1 april 2009 geen recht meer heeft op de vervoersvoorziening, omdat zijn bruto jaarinkomen in 2009 hoger is dan € 43.346,99. Daarbij is tevens bepaald dat de maandelijkse tegemoetkoming in de kilometers nog 6 maanden zal worden voortgezet, omdat eiser al langer een vervoersvoorziening geniet. Voorts is eiser meegedeeld dat hij de huidige auto, de Mercedes Sprinter 211 CDI, tegen een door de arbeidsdeskundige vast te stellen prijs kan overnemen.
1.4 Bij brief van 1 april 2009 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 maart 2009.
1.5 Bij brief van 28 april 2009 heeft verweerder zijn voorlopig standpunt aan eiser kenbaar gemaakt. Verweerder heeft aangegeven, dat eiser geen aanspraak meer kan maken op een vervoersvoorziening, omdat zijn bruto jaarinkomen over 2009 te hoog is. Daarbij heeft verweerder er op gewezen dat in het besluit van 23 oktober 2003 nadrukkelijk is opgemerkt dat de vervoersvoorziening afhankelijk is van de hoogte van het bruto jaarinkomen en dat eiser de verplichting heeft om mededeling te doen wanneer zijn inkomen stijgt. Voorts heeft verweerder aangegeven, dat is gebleken dat het inkomen van eiser over 2004 al dusdanig hoog was dat toen reeds geen aanspraak meer bestond op een vervoersvoorziening. Hierbij heeft verweerder opgemerkt dat aan deze vaststelling verder geen negatieve consequenties zijn verbonden.
1.6 Bij brief van 7 augustus 2009 heeft eiser aanvullende gronden van bezwaar ingediend.
1.7 Bij brief van 13 augustus 2009 heeft verweerder zijn voorlopige standpunt nader toegelicht.
1.8 Bij besluit van 26 augustus 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2. In deze procedure staat de vraag centraal of het besluit van verweerder eisers vervoersvoorziening te beëindigen op juiste gronden berust.
3. Bij de beantwoording van deze vraag is de navolgende regelgeving van belang.
3.1.1Op grond van artikel 2, vijfde lid, van de Kaderwet militaire pensioenen worden aanvullende aanspraken op militair pensioen bij arbeidsongeschiktheid, invaliditeit of overlijden van de beroepsmilitair, de pensioenaanspraken voor de dienstplichtige of reservist en hun nagelaten betrekkingen, alsmede de grondslag voor het verstrekken van de met die invaliditeit samenhangende bijzondere leef- en werkvoorzieningen, vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur.
3.1.2 Ingevolge het zesde lid van dit artikel worden de noodzakelijke nadere regels ter uitvoering van de in het vijfde lid bedoelde algemene maatregelen van bestuur vastgesteld door Onze Minister.
3.2 Artikel 21 van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen bepaalt dat in aanvulling op de bij of krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten gestelde regels, Onze Minister ten behoeve van de beroepsmilitair, de dienstplichtige, de reservist en de militair met een recht of uitzicht op pensioen krachtens dit besluit, die lijdt aan een ziekte of gebrek waarvoor in de zin van artikel 2, derde lid, verband met de uitoefening van de militaire dienst is aangenomen, nadere en zonodig afwijkende regels kan stellen op grond waarvan genoemde militairen dan wel gewezen militairen in aanmerking kunnen worden gebracht voor, naar het oordeel van Onze Minister, noodzakelijke voorzieningen tot behoud of herstel van de arbeidsgeschiktheid of die de arbeidsgeschiktheid bevorderen, voorzieningen ter verbetering van de levensomstandigheden en geneeskundige verstrekkingen. De door Onze Minister krachtens dit artikel te stellen regels mogen niet afwijken ten nadele van de belanghebbenden.
3.3 De hiervoor bedoelde voorzieningen zijn nader vorm gegeven in de Voorzieningenregeling voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers (hierna: de Voorzieningenregeling)
3.4 Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Voorzieningenregeling wordt onder voorziening verstaan: het middel dat direct dan wel indirect de nadelige gevolgen van de beperkingen die de betrokkene ten gevolge van zijn invaliditeit ondervindt, opheft of vermindert dan wel voorziet in een financiële tegemoetkoming in of een vergoeding van de kosten die daarvan een gevolg zijn.
3.5 Op grond van artikel 2, aanhef en onder a, sub 1, van de Voorzieningenregeling kunnen voorzieningen worden verleend in de vorm van leefvoorzieningen als bedoeld in hoofdstuk 3; deze voorzieningen kunnen betrekking hebben op verplaatsing per taxi of auto.
3.6 In artikel 4 van de Voorzieningenregeling is nader geregeld wat onder leefvoorzieningen die betrekking hebben op verplaatsing per taxi of auto moet worden verstaan.
3.6.1Deze omvat ingevolge het bepaalde artikel 4, aanhef en onderdeel b, van de Voorzieningenregeling ondermeer de financiële vergoeding van de kosten van:
1. een standaard auto;
2. een duurdere auto dan de standaard auto indien de standaard auto niet geschikt is; de meerprijs van de duurdere auto ten opzichte van de standaard auto wordt aangemerkt als aanpassingskosten als bedoeld in onderdeel d.
3.6.2 Daarnaast omvat zij ingevolge het bepaalde artikel 4, aanhef en onderdeel c, van de Voorzieningenregeling de verstrekking van een al dan niet aangepaste auto in bruikleen indien de standaard auto bedoeld in onderdeel b, onder 1, of de duurdere auto, bedoeld in onderdeel b, onder 2, niet geschikt is.
3.7 Artikel 6, eerste lid, van de Voorzieningenregeling bepaalt dat voor de vaststelling van het recht op een voorziening als bedoeld in artikel 4, onderdeel a tot en met c, en onderdeel e, de hoogte van het inkomen van de betrokkene bepalend is. In de leden 2 tot en met 5 is nader invulling gegeven aan de bepaling van het inkomen en de inkomensgrens die geldt voor een voorziening zoals bedoeld in artikel 4, onderdeel a tot en met c, en onderdeel e, van de Voorzieningenregeling.
3.8 Ingevolge artikel 11 van de Voorzieningenregeling kan in bijzondere gevallen de betrokkene in aanmerking komen voor een voorziening, verband houdende met zijn invaliditeit, indien hierin niet door een andere regeling wordt voorzien. Van een bijzonder geval is sprake indien niet-toekenning van de bijzondere voorziening voor de betrokkene tot kosten zou leiden die redelijkerwijs niet ten laste van hem dienen te komen en bovendien zou leiden tot ernstige bestaansverschraling of psychische decompensatie van de betrokkene.
4.1Tussen partijen is niet in geschil dat eisers inkomen ten tijde hier in geding boven de in artikel 6 van de Voorzieningenregeling bedoelde inkomensgrens lag. Eiser is desalniettemin van mening dat zijn vervoersvoorziening niet beëindigd had mogen worden. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat voor hem de inkomensgrens niet kan gelden omdat hij is aangewezen op een duurdere, niet algemeen gebruikelijke vervoersvariant, namelijk een bestelbus van het type Mercedes Sprinter 211 CDI.
4.2 De rechtbank is van oordeel dat aan eisers standpunt geen gewicht kan worden toegekend. Eisers stelling, dat voor hem de inkomensgrens niet kan gelden omdat hij is aangewezen op een duurdere, niet algemeen gebruikelijke vervoersvariant, valt niet binnen de beoordelingssystematiek van de Voorzieningenregeling. In de artikelen 4 tot en met 6 van de Voorzieningenregeling is uitdrukkelijk geregeld in welke gevallen een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van een eigen auto kan worden toegekend. Deze tegemoetkoming is expliciet afhankelijk gesteld van de hoogte van het inkomen. Gelet hierop biedt de Voorzieningenregeling geen ruimte om te beslissen in de door eiser voorgestane zin. Verweerder heeft dan ook op goede gronden beslist dat eisers vervoersvoorziening dient te worden beëindigd.
4.3.1Voorzover eiser heeft beoogd een beroep te doen op artikel 11 van de Voorzieningenregeling (hardheidsclausule), overweegt de rechtbank als volgt.
4.3.2 Op grond van artikel 11 van de Voorzieningenregeling kan de betrokkene in bijzondere gevallen in aanmerking komen voor een voorziening, verband houdende met zijn invaliditeit, indien hierin niet door een andere regeling wordt voorzien. Van een bijzonder geval is sprake indien niet-toekenning van de bijzondere voorziening voor de betrokkene tot kosten zou leiden die redelijkerwijs niet ten laste van hem dienen te komen en bovendien zou leiden tot ernstige bestaansverschraling of psychische decompensatie van de betrokkene.
4.3.3 In navolging van de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 29 november 2007, LJN: BB9996, is de rechtbank van oordeel dat in de artikelen 4 tot en met 6 van de Voorzieningenregeling uitdrukkelijk is geregeld in welke gevallen een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van een eigen auto kan worden toegekend, afhankelijk van de hoogte van het inkomen, en dat dit meebrengt dat er geen ruimte is voor toepassing van de onderhavige hardheidsclausule. Dat eiser is aangewezen op een duurdere, niet algemeen gebruikelijke, vervoersvariant maakt hem niet tot een bijzonder geval in de zin van artikel 11 van de Voorzieningenregeling.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.W.H.B. Sentrop, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.P.J. Heesen.
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2010.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.