ECLI:NL:RBSGR:2010:BM9749

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/2723 BEPTDN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dublinzaak Italië: Asielverzoek en non-refoulementverplichtingen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 28 april 2010, gaat het om een asielverzoek van eiser, een Somalische nationaliteit hebbende vreemdeling, die in Nederland verblijft. Eiser heeft op 6 maart 2009 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, maar deze is afgewezen op basis van de Verordening (EG) 343/2003, die bepaalt dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep aangetekend, waarbij hij aanvoert dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen en dat hij risico loopt op een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij terugkeer naar Italië.

De rechtbank overweegt dat de stukken die eiser heeft ingediend geen concrete aanwijzingen bevatten dat Italië in strijd met zijn non-refoulementverplichtingen zal handelen. Eiser moet zijn klachten over mogelijke schendingen van de Opvangrichtlijn en de Procedurerichtlijn in Italië indienen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is vastgesteld dat de lidstaten van de EU, waaronder Italië, in principe hun verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat dit niet het geval is.

De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft aangetoond dat er feiten en omstandigheden zijn die de presumptie van eerbiediging door Italië van zijn verdragsverplichtingen weerleggen. Het beroep op artikel 3 en 13 van het EVRM faalt, evenals het beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Ben Khemais tegen Italië. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 28 april 2010.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 3, meervoudige kamer
Regnr.: AWB 10/2723 BEPTDN
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[A], eiser, V-nummer [nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam,
en
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1992 en de Somalische nationaliteit te bezitten. Hij verblijft als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in Nederland. Op 6 maart 2009 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Verweerder heeft op 8 oktober 2009 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiser heeft zijn zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht. Bij besluit van 19 januari 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Bij schrijven van 21 januari 2010 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 9 april 2010. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. [B]. Tevens was ter zitting aanwezig A.O. Adam, tolk in de Somalische taal.
II OVERWEGINGEN
1Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 343/2003).
2 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Vo 343/2003, behandelen de lidstaten van de Europese Unie elk asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van hen wordt ingediend, hetzij aan de grens hetzij op hun grondgebied. Een asielverzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van de Vo 343/2003 genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Vo 343/2003, voor zover thans van belang, kan verweerder, in afwijking van het eerste lid, een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vo 343/2003 wordt indien de om terugname verzochte de lidstaat niet reageert binnen de onder b genoemde termijn van één maand of twee weken, hij geacht in te stemmen met terugname van de asielzoeker.
Italië heeft niet tijdig gereageerd op het terugnameverzoek, zodat Italië op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vo 343/2003 wordt geacht in te stemmen met terugname van eiser.
Krachtens het door verweerder ter zake gevoerde beleid in paragraaf C3/2.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 wordt van de mogelijkheid het asielverzoek zelf te behandelen terughoudend gebruik gemaakt.
Ingevolge paragraaf C3/2.3.6.2 van de Vc 2000 gaat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten principale vanuit dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt.
Het is in dat geval volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) aan eiser om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door Italië van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd (zie onder meer de uitspraken van de ABRS van 30 oktober 2009, LJN BK2300, BK2240 en BK2296). Eerst indien hij daarin is geslaagd, kan verweerder niet langer volstaan met een algemeen beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en is het aan hem om concreet te weerleggen dat eiser bedoelde risico's loopt.
3 Eiser heeft - samengevat - het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag worden uitgegaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen jegens eiser zal nakomen. Italië zal ten aanzien van eiser zijn verdragsverplichtingen niet naleven, hetgeen blijkt uit de omstandigheid dat Italië verweerders claim niet actief heeft geaccepteerd. De bewijslast wordt ten onrechte bij eiser neergelegd. Voorts houdt Italië zich niet aan de Procedure- en de Opvangrichtlijn.
Eiser loopt bij terugkeer naar Italië het risico te worden blootgesteld aan een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM. Nu eiser minderjarig is heeft verweerder ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 6 van de Vo 343/2003 en in strijd met het beleid gehandeld. Ter onderbouwing van zijn beroep heeft eiser verwezen naar de volgende stukken:
- jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM), waaronder het arrest inzake Ben Khemais tegen Italië van 24 februari 2009, nr. 246/07, alsmede diverse interim measures;
- artikelen in het Parool en het NRC van 1 april 2009 en 8 mei 2009, betreffende het zonder nadere toets terugsturen van asielzoekers naar Libië;
- het artikel van A. Ricci Ascoli, Nieuwsbrief Asiel- en Vluchtelingenrecht (NAV) van juni 2009, nr. 3;
- het rapport van Thomas Hammarberg van 16 april 2009;
- de uitspraak van het Bundesverfassungsgericht, nr. 2BvQ56/09, van 8 september 2009;
- de noten van H. Battjes bij de uitspraken van de ABRS van 31 augustus 2009, (JV 2009/389) en 30 oktober 2009, (JV 2009/482 en 483).
4 De rechtbank overweegt als volgt.
4.1 Ten aanzien van eisers beroep op artikel 6 van de Vo 343/2003 en eisers stelling dat de positie van minderjarige asielzoekers in Italië zorgwekkend is, overweegt de rechtbank dat eiser ten tijde van een eventuele overdacht naar Italië meerderjarig zal zijn, zodat reeds hierom geen belang meer bestaat bij bespreking van deze gronden.
De rechtbank merkt hierbij ten overvloede op dat geen sprake is van een voogd als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder i, sub iii, van de Vo 343/2003 nu deze bepaling ziet op gezinsleden, waaronder een voogd voor zover het gezin reeds in het land van herkomst bestond. Tevens overweegt de rechtbank ten overvloede dat artikel 6 van de Vo 343/2003 niet van toepassing is nu eiser blijkens een registratie in het Eurodac systeem in Italië een asielverzoek heeft ingediend en Italië daarom om terugname van eiser is verzocht.
4.2 Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door Italië van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd.
4.3 De rechtbank overweegt hiertoe, onder verwijzing naar voormelde uitspraken van de ABRS van 30 oktober 2009, dat hetgeen door eiser is aangevoerd geen grond vormt voor het oordeel dat verweerder zich niet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft mogen beroepen. Voormelde stukken vormen geen concrete aanwijzing dat Italië eiser, die wordt overgedragen in het kader van de Vo 343/2003, in strijd met zijn non-refoulementverplichtingen zal verwijderen.
Verder overweegt de rechtbank onder verwijzing naar voormelde uitspraken van de ABRS dat, voor zover eiser heeft betoogd dat de omstandigheden waaronder asielzoekers in Italië verblijven niet in overeenstemming zijn met Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (de Opvangrichtlijn) noch met de Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten (de Procedurerichtlijn), eiser daarover bij de Italiaanse autoriteiten dient te klagen.
4.4 Met betrekking tot het beroep op artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de beslissing van het EHRM van 2 december 2008 in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk, (LJN BG9802), en eerder vermelde uitspraken van de ABRS van 30 oktober 2009, dat eiser deze klacht bij de Italiaanse autoriteiten naar voren moet brengen en zonodig daarna bij het EHRM. De door eiser aangevoerde stukken geven geen grond voor het oordeel dat in Italië in het algemeen geen effectieve rechtsmiddelen tegen een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM kunnen worden aangewend. Het beroep op artikel 3 en artikel 13 van het EVRM faalt. Het arrest van het EHRM van 24 februari 2009 in de zaak Ben Khemais tegen Italië leidt niet tot een ander oordeel. Hiertoe verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de ABRS van 30 oktober 2009 (LJN BK2296).
4.5 Verweerder heeft zich gelet op vorenstaande met een beroep op het interstatelijke vertrouwensbeginsel op het standpunt kunnen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen zal nakomen en heeft in redelijkheid onvoldoende grond aanwezig kunnen achten om eisers asielverzoek in behandeling te nemen op grond van artikel 3, tweede lid, van de Vo 343/2003.
5 Het beroep is derhalve ongegrond. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C. Fetter, A.P. Pereira Horta en M.M.F. Holtrop in tegenwoordigheid van de griffier P.J.C. de Jong.
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).