RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Vreemdelingenkamer
Procedurenummer: AWB 10 / 19631
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 96 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[eiser], volgens zijn verklaring geboren op [geboortedatum] en van Iraakse nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum te Alphen aan den Rijn,
hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. J. Kerouache, advocaat te Weert,
de Minister van Justitie, verweerder.
1.1. Op 19 maart 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
.
1.2. Eiser heeft op 1 april 2010 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, waarna hij in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
1.3. Bij besluit van 4 april 2010 is de door eiser ingediende aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen. In verband hiermee is eiser opnieuw in bewaring gesteld op de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bedoelde grond.
1.4. Bij beroepschrift van 2 juni 2010 is namens eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts is om schadevergoeding verzocht
1.5. Naar aanleiding van dit beroepschrift heeft verweerder op 4 juni 2010 een voortgangsrapportage ingezonden. De gemachtigde van eiser heeft hierop, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, gereageerd bij schrijven van 8 juni 2010.
1.6. De rechtbank heeft op 9 juni 2010 het vooronderzoek gesloten en bepaald dat het onderzoek ter zitting niet achterwege kan blijven.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2010, alwaar eiser niet is verschenen, doch zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.S. Schoot.
1.8. Met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst.
1.9. Bij faxbericht van 17 juni 2010 heeft verweerder nadere informatie verstrekt.
1.10. De rechtbank heeft naar aanleiding hiervan bij faxbericht van 18 juni 2010 nog vragen gesteld aan verweerder.
1.11. Verweerder heeft geantwoord op deze vragen bij faxbericht van 21 juni 2010.
1.12. Bij faxbericht van 21 juni 2010 heeft de gemachtigde van eiser gereageerd op de door verweerder ingezonden informatie.
1.13. Beide partijen hebben toestemming verleend als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:64 van de Awb om uitspraak te doen zonder behandeling van het beroep ter nadere zitting, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten en de uitspraakdatum heeft bepaald op heden.
2.1. De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 mei 2010 (AWB 10 / 15491) de bewaring tot de dag van sluiting van het vooronderzoek, te weten 3 mei 2010, rechtmatig geacht.
2.2. Ter beoordeling ligt thans de vraag of er - nog steeds - voldoende perspectief bestaat op uitzetting van eiser en of verweerder voldoende voortvarend handelt teneinde de uitzetting te effectueren. Voorts is van belang te beoordelen of voortzetting van de bewaring ook overigens, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid nog gerechtvaardigd is.
2.3. De rechtbank overweegt als volgt.
2.4. Namens eiser is - kort weergegeven - aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend te werk gaat. Immers niet valt in te zien waarom in onderhavige zaak niet reeds is overgegaan tot uitzetting door middel van een EU-staat. Namens eiser is in dit verband verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 9 april 2010 (AWB 10 / 10872).
2.5. Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting blijkt dat uitzetting van Iraakse vreemdelingen door middel van een EU-staat niet meer mogelijk is. De Dienst Terugkeer & Vertrek heeft immers begin februari 2008 het bericht ontvangen dat een
EU-staat in combinatie met een nationaliteitsverklaring van de Iraakse ambassade niet meer wordt geaccepteerd door de Iraakse immigratieautoriteiten. Het te volgen uitzettingstraject voor vreemdelingen zonder documenten, te weten een origineel verlopen paspoort, een originele (geldige) identiteitskaart en/of een originele Iraakse nationaliteitsverklaring afgegeven in Irak, is blijkens de gedingstukken als volgt.
In beginsel wordt de zaak direct voorgelegd aan de immigratie-autoriteiten in Bagdad.
Zij bepalen vervolgens of uitzetting kan plaatsvinden op grond van de aanwezige documenten. Zo niet, dan dient de betrokkene alsnog te worden gepresenteerd aan een zogenoemde Taskforce van immigratieautoriteiten van de luchthaven Bagdad. Wanneer er geen documenten zoals hiervoor genoemd aanwezig zijn of wanneer een afwijzing is ontvangen na voorlegging aan de immigratieautoriteiten in Bagdad vindt een presentatie plaats aan de Iraakse ambassade teneinde vast te stellen of de vreemdeling de Iraakse nationaliteit bezit en teneinde hem de gelegenheid te bieden aan te geven dat hij vrijwillig wenst terug te keren naar Irak. Wanneer de onjuist of niet gedocumenteerde vreemdeling niet wil terugkeren, zal de vreemdeling alsnog moeten worden gepresenteerd aan een Taskforce teneinde toestemming voor diens terugkeer te verkrijgen van de immigratie-autoriteiten van de luchthaven Bagdad.
2.6. Vervolgens overweegt de rechtbank dat verweerder blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, aangezien eiser weliswaar een originele nationaliteitsverklaring heeft gehad maar deze naar eigen zeggen is kwijtgeraakt, bovenstaand uitzettingstraject heeft opgestart. Eiser is daartoe op 20 mei 2010 gepresenteerd bij de autoriteiten van Irak, hetgeen heeft geresulteerd in een nationaliteitsverklaring. Voorts blijkt dat op 4 en op 28 mei 2010 vertrekgesprekken met eiser hebben plaatsgevonden. Eiser zou verder op
6 juni 2010 worden gepresenteerd bij de Taskforce Irak, echter op 4 juni 2010 is deze Taskforce geannuleerd door de Iraakse autoriteiten. Die autoriteiten hebben laten weten dat zij niet in staat zijn om op de afgesproken datum naar Nederland te komen. Verweerder is thans in gesprek met voornoemde autoriteiten en verwacht binnen afzienbare termijn een vervolg van de Taskforce.
2.7. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat vooralsnog niet gezegd kan worden dat zicht op uitzetting ontbreekt. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de op 13 april 2010 bij de Iraakse autoriteiten ingediende aanvraag tot afgifte van een laissez passer in onderzoek is bij deze autoriteiten en een negatief bericht hierop niet voorligt en te verwachten is dat eiser binnen afzienbare termijn alsnog gepresenteerd kan worden bij de meergenoemde Taskforce.
2.8. Evenmin kan, gezien het voorgaande, gezegd worden dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt teneinde eisers uitzetting te bewerkstelligen. Hierbij overweegt de rechtbank nog dat verweerder in dit verband afhankelijk is van de procedure die de Iraakse autoriteiten volgen. Voor zover namens eiser is aangevoerd dat verweerder in de zaak die tot voormelde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 9 april 2010 heeft geleid niet heeft gesteld dat er een wijziging zou zijn opgetreden aangaande de voorwaarden die zijn gekoppeld aan het uitzetten door middel van een EU-staat, overweegt de rechtbank dat deze beroepsgrond faalt aangezien die zaak niet ter beoordeling aan de rechtbank voorligt. De rechtbank ziet derhalve ook geen aanleiding om, zoals eisers gemachtigde heeft voorgesteld, de onderliggende stukken behorende bij die zaak op te vragen. Voor zover verder namens eiser is aangevoerd dat niet valt in te zien waarom verweerder geen schriftelijke toestemming heeft gevraagd aan de Iraakse autoriteiten, overweegt de rechtban dat uit de gedingstukken niet blijkt dat dit (ook) tot de mogelijkheid behoort. Uit de door verweerder aan de rechtbank toegezonden informatie blijkt immers uitdrukkelijk dat voor een vreemdeling, zoals eiser, die geen documenten bezit en die stelt in het bezit te zijn van de Iraakse nationaliteit toestemming voor diens terugkeer is vereist van de Taskforce van de Iraakse immigratieautoriteiten.
2.9. Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken, dat de voortduring van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
2.10. Vorenstaand oordeel brengt met zich dat een grondslag voor toekenning van schadevergoeding ontbreekt.
2.11. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
2.12. Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. K.M.A.W. Kusters-van Mulken als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2010.
w.g. mr. K.M.A.W. Kusters-van Mulken, griffier
w.g. mr. F.H. Machiels, rechter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden: 24 juni 2010
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.