ECLI:NL:RBSGR:2010:BN0318

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/9788, 10/9789
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag asielverzoek van Afghaanse vreemdeling met betrekking tot veiligheidssituatie in Kunduz

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 juli 2010 uitspraak gedaan in het kader van een herhaalde aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel door een Afghaanse vreemdeling. De vreemdeling had eerder asiel aangevraagd, maar zijn verzoek was afgewezen. In de huidige procedure stelde hij dat de veiligheidssituatie in zijn thuisland, met name in de provincie Kunduz, verslechterd was en dat hij hierdoor opnieuw in aanmerking moest komen voor asiel. De voorzieningenrechter oordeelde dat de overgelegde documenten niet als nieuwe feiten of omstandigheden konden worden aangemerkt, omdat deze niet wezenlijk verschilden van de informatie die eerder was gepresenteerd. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico zou lopen op een ernstige bedreiging van zijn leven of onmenselijke behandeling, zoals bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn en artikel 3 van het EVRM. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve en verifieerbare bronnen bij het onderbouwen van asielverzoeken en de strikte eisen die worden gesteld aan nieuw gebleken feiten in herhaalde aanvragen.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaksnummers: AWB 10/9788 en AWB 10/9789
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 juli 2010
inzake:
[...],
geboren 1965,
van Afghaanse nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [..],
verzoeker,
gemachtigde: mr. D. de Vries, advocaat te Leeuwarden,
tegen:
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mw. mr. J.L.H. Eefting, ambtenaar bij de IND.
Procesverloop
Op 10 februari 2010 heeft verzoeker een herhaalde aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 13 maart 2010 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 15 maart 2010 heeft verzoeker beroep ingesteld bij de voorzieningenrechter tegen dit besluit. Het beroep is geregistreerd onder nummer Awb 10/9788. Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 15 maart 2010 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het beroep wordt beslist. Het verzoek is geregistreerd onder zaaknummer Awb 09/9789. Op 14 april 2010 heeft verzoeker de gronden van het verzoek ingediend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de voorzieningenrechter en de wederpartij gezonden.
Openbare behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 17 juni 2010. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voor-zieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de voorzieningenrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de voorzieningenrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
De voorzieningenrechter ziet in het ontbreken van schorsende werking van het beroep voldoende spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 Awb voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Getoetst moet worden of de uitzetting verboden moet worden omdat het beroep een redelijke kans van slagen heeft.
Artikel 4:6 Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag is gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te melden. Indien daarvan geen sprake is, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker voor de eerste maal op 29 oktober 2001 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 heeft gedaan. Bij besluit van 15 november 2002 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze voorzieningenrechter, nevenzittingsplaats Maastricht, van 9 februari 2004 ongegrond verklaard. Nadat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) het hoger beroep bij uitspraak van 21 juni 2004 gegrond heeft verklaard, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht bij uitspraak van 18 juli 2005 het beroep opnieuw ongegrond verklaard. Deze uitspraak is in hoger beroep bevestigd door de Afdeling bij uitspraak van 13 januari 2006 met nummer 200507274/1. Daarmee is de afwijzing van de aanvraag onherroepelijk geworden.
Op 15 februari 2008 heeft verzoeker voor de tweede maal asiel aangevraagd. Op
1 september 2008 is deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 12 oktober 2009 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, het tegen dit besluit ingediende beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is in hoger beroep bevestigd door de Afdeling bij uitspraak van 23 februari 2010.
Met voormelde uitspraken is in rechte is vast komen te staan dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een asielgerelateerde verblijfsvergunning.
Verzoeker heeft op 10 februari 2010 een herhaalde aanvraag ingediend. Verzoeker heeft aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag gelegd dat Saleh aan de macht is geraakt in het district Qal-e Zal, waar verzoeker vandaan komt. Saleh behoort tot de Turkmeense Salor clan, die steeds meer mach naar zich toetrekt. Verzoeker heeft voorts verklaard dat de vijandigheden tussen hemzelf en Saleh in de jaren zeventig en tachtig zijn ontstaan als gevolg van de uithuwelijking van het nichtje van verzoeker aan de broer van Saleh. Nu Saleh steeds meer macht heeft zou hij met het oog op hun oude vijandschap een arrestatiebevel hebben uitgevaardigd ten aanzien van verzoeker. Ter ondersteuning van zijn aanvraag heeft verzoeker de volgende documenten overgelegd:
- een brief van een vriend van verzoeker, [betrokkene], over de situatie in de gemeente Ghala Zal;
- een arrestatiebevel, gedateerd 6 september 2009.
Verzoeker heeft aan zijn herhaalde aanvraag voorts ten grondslag gelegd dat de veiligheidssituatie in Afghanistan verslechterd is.
Verweerder heeft de aanvraag, onder verwijzing naar de vorige twee procedures, mede op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 afgewezen. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door verzoeker overgelegde documenten, gelet op hetgeen in de eerdere procedures over de geloofwaardigheid van verzoekers asielrelaas is overwogen, niet de waarde hebben die verzoeker daaraan toegekend wenst te zien. Daarbij is het document van de vriend van verzoeker, [betrokkene], afkomstig uit niet objectief verifieerbare bron. Ten aanzien van het arrestatiebevel heeft verweerder overwogen dat hieraan evenmin waarde kan worden toegekend omdat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 april 2009 blijkt dat arrestatiebevelen op eenvoudige wijze en tegen lage prijzen te verkrijgen zijn in het illegale circuit. Voor zover verzoeker heeft verwezen naar ambtsberichten en andere openbare bronnen stelt verweerder zich op het standpunt dat deze reeds zijn meegewogen in het voornemen en de eerdere procedures van verzoeker en verzoeker niet heeft kunnen aanduiden op welk onderdeel van het relaas dit betrekking heeft. Hetgeen verzoeker overigens nog heeft gesteld ten aanzien van de veiligheidssituatie in Afghanistan, de drugsproblematiek en de mensenrechtenschendingen brengt verweerder niet tot een andere conclusie nu het causaal verband tussen deze omstandigheden en de persoonlijke situatie van verzoeker niet is aangetoond.
Voor zover verzoeker met zijn verwijzing naar eerdergenoemde openbare bronnen een beroep op artikel 3 EVRM en artikel 15c van de Definitierichtlijn heeft willen doen meent verweerder dat kan worden verwezen naar hetgeen hieromtrent is overwogen in het voornemen en de eerdere procedures. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in Afghanistan geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. Verweerder heeft hiertoe verwezen naar de uitspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) inzake A.G. tegen Frankrijk van 7 april 2009 (45302/05). Verzoekers verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 20 oktober 2009 kan niet tot een ander oordeel leiden nu deze uitspraak betrekking heeft op een vreemdeling die afkomstig is uit Centraal- of Zuid-Somalië en daarom niet op verzoeker van toepassing is.
Verweerder meent voorts dat in redelijkheid is overwogen dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het categoriale beschermingsbeleid, nu geen grond bestaat om voor Afghanistan een dergelijk beleid te voeren.
Verzoeker heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden. Verzoeker meent dat de door hem overgelegde documenten nova zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Verzoeker meent dat hij zoals blijkt uit deze documenten, waaronder een door Saleh uitgegeven arrestatiebevel, bij terugkeer naar Afghanistan problemen zal ondervinden. Verzoeker meent dat verweerder deze documenten nader dient te onderzoeken, met name nu de gestelde problemen passen in het beeld dat over Afghanistan uit algemene openbare bronnen naar voren komt. Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat de veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd. In het zuiden, zuidoosten en zuidwesten is blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van april 2009 sprake van een gewapend conflict, maar ook in de overige gebieden is de situatie verslechterd. Verzoeker heeft daartoe verwezen naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van april 2009, een rapport van de Verenigde Naties van maart 2009, een overzicht van de UNHCR van oktober 2008 en de Operational Guidance Note van de UK Home Office van april 2009. Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat het asielrelaas is vergeleken met al datgene wat bekend is over de situatie in het land van herkomst uit objectieve bronnen.
Verzoeker meent dat hij bij terugkeer heeft te vrezen voor een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM. Verzoeker meent dat verweerder hieraan niet getoetst heeft en onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hem bij terugkeer geen schending van artikel 3 EVRM te wachten staat. Gelet op de uitspraak van het EHRM van 11 juli 2000 (40035/ 98, Jabari) dient de rechter de vraag of terugkeer in strijd is met artikel 3 EVRM indringend te toetsen.
Verzoeker stelt zich voorts op het standpunt dat hij in aanmerking komt voor bescherming op grond van artikel 15c van de Definitierichtlijn dan wel voor een verblijfsvergunning op grond van het categoriale beschermingsbeleid. Onder verwijzing naar het rapport van het center for strategic and international studies van januari 2009, de UNHCR Guidelines over Afghanistan van juli 2009, een rapport van de Schweizerische Fluchtlingshilfe van 11 augustus 2009, het rapport van de International Crisisgroup van 24 juni 2009 en het rapport van de Verenigde Naties van 28 december 2009 heeft verzoeker aangevoerd dat de veiligheidssituatie in Afghanistan sinds de uitspraak van de voorzieningenrechter ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen van 12 oktober 2009 is verslechterd.
Volgens vaste jurisprudentie moet de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in dit geval, direct treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de door verzoeker overgelegde documenten niet aan te merken als nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
Vooropgesteld wordt, dat deze documenten zijn overgelegd ter ondersteuning van verklaringen van verzoeker die reeds in de eerdere procedure, die heeft geleid tot de uitspraak van de voorzieningenrechter ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 12 oktober 2009 en in hoger beroep is bevestigd door de Afdeling bij uitspraak van 23 februari 2010, aan zijn herhaalde aanvraag en grondslag heeft gelegd. Ten aanzien van die verklaringen heeft de rechtbank in die procedure geoordeeld deze niet zijn aan te merken als nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb omdat verzoeker deze verklaringen ten tijde van zijn oorspronkelijke asielprocedure naar voren had moeten brengen. Gelet daarop is naar het oordeel van de voorzieningenrechter op voorhand uitgesloten dat de door verzoeker overgelegde documenten aan de eerdere beslissing kunnen afdoen. zodat de documenten reeds daarom niet zijn aan te merken als nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
Aan de onderhavige aanvraag heeft de vreemdeling voorts ten grondslag gelegd – mede onder verwijzing naar artikel 83 Vw 2000 - dat de algemene veiligheidssituatie in zijn land van herkomst, Afghanistan, ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van
1 september 2008 is verslechterd. Daartoe heeft hij verwezen naar de volgende stukken:
• Ambtsbericht inzake Afghanistan van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van maart 2009;
• VN Rapport van maart 2009;
• Rapport van het Center for Strategic and International Studies van januari 2009;
• Amnesty 18 februari 2009;
• Overzicht van de UNHCR oktober 2008;
• UK Home Office Operational Guidance Note 8 april 2009.
In de beroepsfase heeft verzoeker voorts een beroep gedaan op de volgende documenten:
• Een rapport van de International Crisis Group van 24 juni 2009;
• De Eligibility Guidelines van de UNHCR van juli 2009;
• Een rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 11 augustus 2009;
• Een rapport van de Verenigde Naties van 28 december 2009;
• Een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 15 december 2009 (Awb 09/43116).
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoeker in de vorige asielprocedure – onder verwijzing naar artikel 83 Vw 2000 - eveneens heeft gesteld dat er sprake was van een verslechterde situatie in Afghanistan ten opzichte van de situatie ten tijde van de totstandkoming van het eerdere afwijzende besluit. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat de rechtbank in die asielprocedure het onderzoek ter zitting heeft gesloten op 9 juni 2009, ligt thans ter beoordeling voor of op grond van de door verzoeker genoemde stukken blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit op 13 maart 2010 ten opzichte van de situatie ten tijde van het sluiten van het onderzoek door de rechtbank op 9 juni 2009 zodanig is verslechterd dat niet op voorhand is uitgesloten dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit, in zoverre dat ziet op de weigering om verzoeker op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Vw 2000 een asielvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
De door verzoeker in de besluitvormingsfase aangehaalde stukken dateren alle van vóór 9 juni 2009 en kunnen reeds daarom niet dienen ter onderbouwing van het standpunt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan ná 9 juni 2009 is verslechterd.
Met betrekking tot de door verzoeker in beroep aangehaalde stukken overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat verzoeker geen van de stukken waarnaar hij verwijst in de procedure heeft overgelegd. Evenmin heeft verzoeker aangegeven op welke specifieke passages in de door hem genoemde stukken hij zich beroept. Dat is slechts anders voor het VN-rapport van 28 december 2009. Met uitzondering van laatstgenoemd rapport kunnen de in beroep aangehaalde stukken naar het oordeel van de voorzieningenrechter reeds daarom niet op grond van het bepaalde in artikel 83 Vw 2000 in de beoordeling worden betrokken.
Verweerder is in de gelegenheid gesteld op dit beroep en de in dit kader overlegde stukken een standpunt in te nemen. Verweerder heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt door in het verweerschrift en aanvullend ter zitting daarop te reageren. Het VN-rapport van 28 december 2009 dient derhalve op grond van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het tijdvak ná het sluiten van het onderzoek door de rechtbank in de vorige procedure te worden betrokken.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit de door verzoeker geciteerde passage uit het VN-rapport van 28 december 2009 dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd ten opzichte van de situatie op 9 juni 2009. Aldus is sprake van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, zodat het besluit van 13 maart 2010 kan worden getoetst, in zoverre daarin is geweigerd op voormelde gronden aan verzoeker een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Zie in dit verband ook de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2009 (LJN BK6136).
Ter beoordeling staat vervolgens of verweerder terecht een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de b-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 heeft geweigerd.
In haar uitspraak van 25 mei 2009 (LJN: BI4791) heeft de Afdeling overwogen dat uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in zaak C 465/07 (LJN: BH3646), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, kan worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000 voorziet volgens de Afdeling in de vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in het arrest NA. tegen het Verenigd Koninkrijk - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
Ten aanzien van de periode gelegen tussen de datum van het sluiten van het onderzoek door de rechtbank in de eerdere procedure en het bestreden besluit stelt de rechtbank vast dat in het VN-rapport van 28 december 2009 wordt vermeld dat er sprake is van een dramatische verslechtering in de verslagperiode (de drie voorafgaande maanden). Er waren gemiddeld 1244 geweldsincidenten per maand in het derde kwartaal van 2009. Dit is 85 procent meer dan in 2008.
Met hetgeen is aangevoerd en de informatie in het VN-rapport van 28 december 2009 is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt dat de veiligheidssituatie in Afghanistan en meer in het bijzonder in de provincie Kunduz (gelegen in Noord-Afghanistan, waar verzoeker onbetwist uit afkomstig is) ten tijde van het bestreden besluit zodanig was dat verzoeker louter met zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico zou hebben gelopen op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging, dan wel dat geoordeeld zou dienen te worden dat verzoeker bij gedwongen terugkeer naar Kunduz verzoeker door zijn aanwezigheid een reëel risico zou hebben gelopen te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De voorzieningenrechter komt tot dit oordeel nu uit het door verzoeker aangehaalde informatie uit eerdergenoemd VN-rapport geen antwoord geeft op de vraag in hoeverre de verslechterde situatie zich voordoet in Kunduz. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat hem ambtshalve bekend is dat de veiligheidssituatie in het noorden en westen van Afghanistan minder ernstig is dan in de overige delen van het land (hetgeen onder meer blijkt uit het Ambtsbericht inzake Afghanistan van maar 2009), terwijl verzoeker afkomstig is uit het noorden van Afghanistan.
Bij uitzetting dreigt derhalve geen schending van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, dan wel artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft dan ook terecht geen grond aanwezig geacht voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Voor wat betreft verzoekers stelling dat het categoriaal beschermingsbeleid ten onrechte is beëindigd, verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraken van de Afdeling van
22 december 2009, LJN BL5947, en 13 januari 2010, LJN: BK9639, waarin, samengevat, is geoordeeld dat er geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel, dat verweerder niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen het beleid van categoriale bescherming ten aanzien van Afghanistan te beëindigen.
Verzoeker kan derhalve aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
Tot slot overweegt de rechtbank dat slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden noodzaak kan bestaan om de in het nationale recht neergelegde procedureregels, waaronder artikel 4:6 van de Awb, niet aan de vreemdeling tegen te werpen (Zie de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45)). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker niet aangetoond dat in zijn geval sprake is van dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden, zodat artikel 4:6 van de Awb niet om die reden buiten toepassing kan worden gelaten.
Hetgeen overigens nog is aangevoerd, behoeft geen bespreking.
Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen.
Nu het beroep ongegrond dient te worden verklaard, wordt het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.A. Vlietstra, rechter, bijgestaan door mr. F.K. Heiting, griffier.
mr. F.K. Heiting mr. N.A. Vlietstra
In het openbaar uitgesproken op 1 juli 2010.
Tegen deze uitspraak ten aanzien van het gedeelte waarin ten aanzien van het beroep is beslist, kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”,postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
afschrift verzonden op: