Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 09/20851
Datum uitspraak: 29 mei 2010
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[naam eiser]
geboren op [geboortedatum]
v-nummer [nummer]
van Mauritaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. D.W. Beemers,
de Staatssecretaris van Justitie, thans de Minister van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij brief van 29 april 2008 heeft eiser verweerder verzocht om toezending van een afschrift van de interne minuut in het kader van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: de Regeling), neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire van 12 juni 2007 (hierna: WBV 2007/11).
Verweerder heeft op 20 mei 2008 de (concept)minuut aan de gemachtigde van eiser gezonden. Eiser heeft op 13 juni 2008 bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve weigering van verweerder om eiser een aanbod te doen op grond van de Regeling.
Bij besluit van 11 augustus 2008 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft op 12 augustus 2008 beroep ingediend tegen voornoemd besluit.
Bij brief van 15 januari 2009 heeft verweerder het besluit van 11 augustus 2008 ingetrokken en eiser in de gelegenheid gesteld zijn bezwaar mondeling nader toe te lichten. Bij brief van 26 januari 2009 heeft eiser het beroep ingetrokken.
Bij uitspraak van 10 april 2009 (AWB 08/29073) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats het verzoek om de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist toegewezen.
Bij besluit van 3 juni 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft op 9 juni 2009 beroep ingediend tegen het besluit van 3 juni 2009. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 24 maart 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F.R. Baten.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft geweigerd eiser ambtshalve een aanbod te doen op grond van de Regeling. Verweerder heeft deze beslissing, kort samengevat, gebaseerd op de navolgende overwegingen. Uit het departementale dossier is gebleken dat eiser op 28 december 2000 een asielaanvraag in België heeft ingediend. Deze aanvraag is op 5 april 2001 afgewezen. Op 7 april 2001 is hiertegen beroep ingesteld. Voorts is eiser op 20 september 2001 staande gehouden door de Koninklijke Marechaussee op het station van Roosendaal, waarbij eiser verklaarde één dag een vriend in België te hebben bezocht. Nu sprake is van aantoonbaar vertrek vóór de referteperiode (1 april 2001 – 13 december 2006), moet eiser aantonen dat hij voor 1 april 2001 Nederland weer is ingereisd. Daarin is eiser niet geslaagd. Derhalve is geen sprake van ononderbroken verblijf vanaf 1 april 2001. Ook het beroep op artikel 4:84 van de Awb kan niet slagen, aldus verweerder.
3. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende, kort samengevat, aangevoerd. Eiser heeft een burgemeestersverklaring overgelegd waarmee hij zijn ononderbroken verblijf heeft aangetoond. Voorts staat vast dat eiser niet ná 1 april 2001 uit Nederland is vertrokken. Derhalve is sprake van ononderbroken verblijf in Nederland. Eiser is één à twee maanden na zijn asielaanvraag in België op 28 december 2000 teruggekeerd naar Nederland. Hij heeft zich met zijn stempelkaart en W-document gemeld bij het AZC in Nijmegen en heeft aan zijn stempelplicht voldaan. Tijdens de hoorzitting van 2 maart 2009 heeft verweerder aangegeven dit na te zullen gaan, maar heeft dit niet gedaan. Eiser heeft zelf geprobeerd bij het COA dienaangaande bewijs te krijgen, maar dit is niet gelukt. Gebleken is dat het COA dergelijke informatie slechts twee jaar bewaart. Uit een brief van Vluchtelingenwerk Nederland blijkt dat zij evenmin bewijs kunnen leveren van de stelling dat eiser aan zijn stempelplicht heeft voldaan, omdat zij sinds 2005 zijn overgestapt op een nieuw systeem. Voorts blijkt uit een beroepschrift van 5 maart 2001 dat eiser feitelijk verblijvend was te Nijmegen. In het kader van het beroep op artikel 4:84 van de Awb overweegt verweerder dat het instellen van beroep van eisers gemachtigde in België niet automatisch inhoudt dat eiser ook daadwerkelijk in België was op dat moment. Eiser was al teruggekeerd naar Nederland voordat was beslist op zijn asielaanvraag. Van een intentie tot vestiging was geen sprake. Tevens dient verweerder rekening te houden met het feit dat eiser thans 14 jaar in Nederland verblijft, is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving, goed Nederlands
spreekt, zich niet schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten en zelf geprobeerd heeft terug te keren naar zijn land van herkomst.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. In artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is bepaald dat Onze Minister bevoegd is ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen. Ingevolge artikel 3.6, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), kunnen bij ministeriële regeling andere beperkingen dan genoemd in het eerste lid van dit artikel worden aangewezen waaronder de verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend.
In artikel 3.17a, aanhef en onder b, Voorschrift Vreemdelingen 2000, voor zover hier van belang is bepaald dat als beperking bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, van het Vb 2000 wordt aangewezen de beperking verband houdende met de afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet.
6. In paragraaf B14/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze luidde voor de inwerkingtreding van Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 nr. 2008/31 waarbij de Regeling per 1 januari 2009 is beëindigd, is voor zover van belang het volgende opgenomen:
In het Coalitieakkoord van het kabinet Balkenende IV van 7 februari 2007 is besloten om de nalatenschap van de Vw (oud) af te wikkelen. Daartoe is een regeling getroffen waarbij onder voorwaarden een verblijfsvergunning wordt verleend aan vreemdelingen die onder de Vw (oud) een asielaanvraag hebben ingediend en die nog immer in Nederland zijn.
(…) Op grond van deze regeling wordt een vergunning gegeven aan de vreemdeling: (…) b. die sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven; en
(…) De verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de vreemdeling na 1 april 2001 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland.
Ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001 wordt slechts aangenomen indien:
de vreemdeling op 13 december 2006 behoorde tot de doelgroep van het project Terugkeer (oorspronkelijk project en zij-instroom) en viel onder een van rijkswege verstrekte voorziening;
de vreemdeling zich op 13 december 2006 hier te lande bevond in een procedure omtrent een verblijfsvergunning;
de vreemdeling op 13 december 2006 in het bezit was van een verblijfsvergunning; of
dit blijkt uit een verklaring van de burgemeester van de gemeente waar de vreemdeling feitelijk verblijft.
Aantoonbaar vertrek uit Nederland kan onder andere blijken uit een claim ten aanzien van de vreemdeling van een andere EU-lidstaat op Nederland. Voorts kan het vertrek blijken uit een gecontroleerd vertrek (zoals uitzetting of door IOM gefaciliteerd vertrek), een Dublinoverdracht, of anderszins.
Indien de vreemdeling niet aantoonbaar uit Nederland is vertrokken, wordt, indien uit de verklaring van de burgemeester blijkt dat de vreemdeling gedurende het gehele jaar 2006 in het kader van noodopvang in de gemeente heeft verbleven, ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001 aangenomen.
7. De rechtbank stelt vast dat aan eiser op 15 oktober 2007 een zogenaamde ‘burgemeestersverklaring’ is afgegeven, inhoudende dat eiser gedurende het gehele jaar 2006 in Nederland heeft verbleven. Gelet hierop en hetgeen is neergelegd in het beleid genoemd in de vorige rechtsoverweging dient ononderbroken verblijf van eiser sinds 1 april 2001 door verweerder te worden aangenomen en is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat geen sprake is van ononderbroken verblijf in Nederland sinds 1 april 2001.
8. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het aan eiser is om aan te tonen dat hij vóór 1 april 2001 Nederland is ingereisd. Nu uit het door verweerder gevoerde beleid niets blijkt van een dergelijke omkering van de bewijslast, is de rechtbank van oordeel dat het beroep reeds hierom gegrond is.
9. Voor zover verweerder stelt dat eiser niet vanaf 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven, is de rechtbank van oordeel dat verweerder dit veronderstelde onderbroken verblijf na 1 april 2001 aannemelijk dient te maken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarin niet is geslaagd. Daartoe overweegt de rechtbank dat met het enkele feit dat eiser vóór 1 april 2001 asiel heeft aangevraagd in België, en dat die procedure, gelet op het ingediende beroep op 7 april 2001, nog liep op 1 april 2001 niet is aangetoond dat eiser op 1 april 2001 of daarna in feitelijk in België verbleef.
10. Voor zover verweerder meent dat met eisers aanhouding op het station in Roosendaal op 20 september 2001 aannemelijk is gemaakt dat eiser ten behoeve van zijn asielaanvraag in België na 1 april 2001 naar België is gereisd, deelt de rechtbank dit standpunt evenmin. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit de brief van verweerder aan Vluchtelingenwerk Nederland van 27 juni 2008 blijkt dat gedurende de uitvoering van de Regeling zoveel mogelijk het uitgangspunt is gehanteerd dat in het geval van kortstondig verblijf buiten Nederland, zonder nadere indicatie in het IND-dossier omtrent de beweegreden, wordt aangenomen dat de vreemdeling niet de intentie had zich in dat land te vestigen. Eiser heeft bij zijn staandehouding verklaard dat hij één dag in België op bezoek is geweest bij een vriend. Door verweerder is op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat eiser na april 2001 de intentie had om zich in België te vestigen.
11. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling nu verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van ononderbroken verblijf in Nederland sinds 1 april 2001.
12. Derhalve is het beroep gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 3:46 van de Awb). Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
13. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand en de behandeling van het beroep ter zitting. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 3 juni 2009;
draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,-; Dit bedrag dient te worden betaald aan de griffier van deze nevenzittingsplaats, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd;
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht groot € 150,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Vermeulen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.H.J. Baarsma-Reuchlin, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2010.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).