ECLI:NL:RBSGR:2010:BN2240

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/20895
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 juli 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de onrechtmatige vreemdelingenbewaring van eiser, een Indiase nationaliteit houder. Eiser was op 11 mei 2010 in bewaring gesteld door verweerder, de Minister van Justitie. De rechtbank oordeelde dat de voortzetting van de maatregel van bewaring vanaf 16 juni 2010 in strijd was met artikel 59, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank stelde vast dat eiser op geen enkele wijze had bijgedragen aan het ontstaan of voortduren van de onrechtmatige bewaring, en dat verweerder niet binnen de wettelijk gestelde termijn had beslist op de verblijfsaanvragen van eiser. Hierdoor was de onrechtmatige bewaring niet te wijten aan eiser.

De rechtbank overwoog dat artikel 5, vijfde lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) slechts ruimte biedt voor matiging van de schadevergoeding indien het ontstaan of voortduren van de onrechtmatige bewaring aan de vreemdeling kan worden toegerekend. Aangezien dit niet het geval was, besloot de rechtbank de schadevergoeding niet te matigen. Eiser had recht op schadevergoeding voor de 14 dagen onrechtmatige bewaring, vastgesteld op € 1120,--. Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 874,-- werden vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en kende de schadevergoeding toe ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de overheid in vreemdelingenzaken en de rechten van vreemdelingen onder het EVRM en de Vw 2000. De rechtbank bevestigde dat de overheid tijdig moet handelen in procedures die de vrijheid van personen aangaan, en dat onrechtmatige detentie leidt tot recht op schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr : AWB 10/20895
V-nummer: [xxx]
Inzake , eiser,
gemachtigde mr. A.G. Kleijweg, advocaat te Voorburg,
tegen: de Minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. T. Nauta.
I Procesverloop
1 Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Indiase nationaliteit te bezitten. Op 11 mei 2010 heeft verweerder eiser in bewaring gesteld.
2 Bij uitspraak van 27 mei 2010 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep tegen de oplegging van de maatregel van bewaring ongegrond verklaard.
3 Op 11 juni 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
4 Verweerder heeft op 15 juni 2010 voortgangsgegevens verstrekt over zijn handelen strekkend tot uitzetting van eiser aan de rechtbank en eiser. Bij faxberichten van 17 en 30 juni 2010 heeft eiser hierop gereageerd. Verweerder heeft op 30 juni 2010 nadere inlichtingen verstrekt.
5 De openbare behandeling van het beroep door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 1 juli 2010. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.S. Mol.
6 Bij brief van 9 juli 2010 is aan partijen medegedeeld dat de rechtbank heeft besloten het onderzoek in deze zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer van de rechtbank. In de brief is abusievelijk niet vermeld dat de rechtbank eerst heeft besloten het onderzoek te heropenen. Dit is aan partijen op 14 juli 2010 telefonisch medegedeeld.
7 Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2010. Het onderzoek is voortgezet in de stand waarin het geding zich bevond. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden.
II Overwegingen
1 Ingevolge artikel 96, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), staat ter beoordeling of voortzetting van de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2 De rechtbank oordeelt als volgt.
2.1 De rechtbank stelt voorop dat verweerder de maatregel van bewaring op 30 juni 2010 heeft opgeheven. Thans is nog in geschil of de maatregel van bewaring eerder had moeten worden opgeheven en zo ja, of er aanleiding is een schadevergoeding op grond van artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen.
2.2 Het betoog van eiser dat de maatregel eerder opgeheven had moeten worden, vanwege het gebrek aan zicht op uitzetting, wordt verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft tot het moment van de opheffing voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaan, nu naast het laissez-passertraject bij de Pakistaanse autoriteiten ook nog een laissez-passertraject bij de Indiase autoriteiten heeft gelopen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat niet binnen een redelijke termijn een laissez passer zou worden verkregen. De enkele omstandigheid dat eiser in 2006 eerder langdurig in bewaring heeft gezeten onder dezelfde identiteitsgegevens, leidt niet tot een ander oordeel.
2.3 Het betoog van eiser dat verweerder een lichter middel dan bewaring had moeten opleggen, nu hij feitelijk een vast woonadres heeft, in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven op een (ander) woonadres en er geen sprake is van onttrekkingsgevaar, wordt verworpen. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 27 mei 2010 (AWB 10/17145) reeds geoordeeld over hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot het opleggen van een lichter middel. De enkele omstandigheid dat eiser zich op 11 mei 2010 bij verweerder heeft gemeld met de aanvraag om een verblijfsvergunning en thans opnieuw aanvragen om een verblijfsvergunning op diverse gronden heeft ingediend, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De rechtbank volstaat om die reden met een verwijzing naar eerdergenoemde uitspraak.
2.4.1 Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op vrijheid of veiligheid van zijn persoon en mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in het geval van rechtmatige detentie van een persoon waartegen een uitwijzings- of uitzettingsprocedure hangende is en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure.
Ingevolge het vijfde lid heeft een ieder die het slachtoffer is geweest van een arrestatie of een detentie in strijd met de bepalingen van dit artikel recht op schadeloosstelling.
Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan de rechtbank aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen, indien de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven. Artikel 90 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van laatstbedoelde bepaling heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
2.4.2 Op 14 mei 2010 heeft eiser een vijftal aanvragen om een verblijfsvergunning onder verschillende beperkingen ingediend. Op 18 mei 2010 heeft verweerder die aanvragen van eiser ontvangen. Gelet op het bepaalde in artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000, alsmede gelet op hetgeen is neergelegd in A6/5.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, mocht, zolang verweerder nog niet heeft beslist op de aanvragen van eiser, de bewaring van eiser vanaf 18 mei 2010 in geen geval langer dan vier weken voortduren. Pas op 30 juni 2010 heeft verweerder de maatregel van bewaring opgeheven in verband met overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000. Tussen partijen is niet in geschil dat voortzetting van de maatregel van bewaring met ingang van 16 juni 2010 in strijd was met artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000 en dat de bewaring vanaf die datum onrechtmatig is.
2.4.3 Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding. Verweerder meent dat aanleiding bestaat om het bedrag van de schadevergoeding te matigen tot nihil en voert daartoe het volgende aan. Eiser verblijft al sinds 1990 in Nederland en heeft, in strijd met zijn rechtsplicht daartoe, Nederland echter nimmer zelfstandig verlaten. Hierdoor heeft eiser het risico aanvaard om in bewaring te worden gesteld en nu hij in bewaring is gesteld, rust op hem de rechtsplicht om volledig en actief mee te werken aan het onderzoek ter fine van uitzetting, respectievelijk het onderzoek naar de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit, hetgeen eiser evenmin heeft gedaan. Eiser heeft stelselmatig geweigerd zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek gericht op zijn uitzetting. Zo heeft eiser geweigerd de laissez-passeraanvragen voor India en Pakistan in te vullen. Voorts heeft eiser meerdere procedures ter verkrijging van een verblijfstitel gevoerd met het kennelijke doel om de uitzetting dan wel de verkrijging van een reisdocument te vertragen. Eiser heeft namelijk drie dagen na de beschikking op zijn aanvraag om een verblijfsvergunning ‘conform beschikking minister’ een vijftal aanvragen om een verblijfsvergunning onder verschillende beperkingen ingediend, waaronder de beperking ‘conform beschikking minister’. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst verweerder naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 april 2005 (LJN AT6202), 10 februari 2010 (LJN BL3896) en 22 april 2010 (LJN BM3081).
2.4.4 De rechtbank is van oordeel dat artikel 5, vijfde lid, van het EVRM slechts ruimte biedt voor matiging van de schadevergoeding indien het ontstaan of voortduren van de onrechtmatige bewaring (mede) aan de vreemdeling kan worden toegerekend. Nu eiser in de onderhavige zaak op geen enkele wijze heeft bijgedragen aan het ontstaan of voortbestaan van de onrechtmatige bewaring, ziet de rechtbank geen aanleiding om de schadevergoeding te matigen. Het stond eiser vrij om de hiervoor genoemde verblijfsaanvragen in te dienen. Dat verweerder niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft beslist op de aanvragen, kan niet aan eiser worden toegerekend. Te minder nu eiser ter zitting onweersproken heeft gesteld dat hij de aanvragen – nog afgezien van de aangetekende verzending – uitdrukkelijk onder de aandacht heeft gebracht van verweerder. Ook overigens is niet gebleken dat eiser het onrechtmatig voorduren van de bewaring heeft kunnen beperken. Weliswaar heeft eiser, door niet te voldoen aan zijn vertrekplicht en geen medewerking te verlenen aan het onderzoek ter fine van uitzetting, het risico aanvaard (voor langere duur) in vreemdelingen¬bewaring te worden gesteld, maar daarmee heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet het risico aanvaard dat die vreemdelingenbewaring als gevolg van onrechtmatig handelen van verweerder langer duurt.
2.5 De rechtbank acht voldoende gronden aanwezig om schadevergoeding toe te kennen voor 14 dagen onrechtmatige bewaring ten bedrage van 14 x € 80,-- = € 1120,--.
2.6 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dit luidde ten tijde van het instellen van het beroep, vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
III Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
1 verklaart het beroep gegrond;
2 wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser schadevergoeding toe ten bedrage van € 1120,-- ten laste van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie), te betalen door de griffier van de rechtbank;
3 veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-- en bepaalt dat, nu aan eiser een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier (rekeningnummer 56 99 90 688) worden betaald.
Aldus gedaan door mr. C. Vogtschmidt, voorzitter, mr. C. Laukens en mr. J. de Gans, leden, in tegenwoordigheid van G.F. Meiland, griffier.
De griffier,
De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 22 juli 2010.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: