RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudend te MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Procedurenummers: AWB 10 / 6030 en AWB 10 / 6032
[naam1], eiser
[naam2], eiseres,
hierna gezamenlijk aan te duiden als eisers,
de Minister van Justitie, als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Justitie,
verweerder.
Datum bestreden besluiten: 16 februari 2010
Kenmerk: 0909.04.1426
V-nummer: [x]
Bij de in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluiten heeft verweerder de aanvragen van eisers om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), afgewezen op de grond genoemd in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van deze wet, omdat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvragen.
Tegen deze besluiten is namens eisers beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend door I. van den Elshout, advocaat te ’s-Hertogenbosch.
Verweerder heeft de stukken die op de zaken betrekking hebben ingezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 juni 2010. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door A. Kurt-Geçoglu, een kantoorgenoot van hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F.R. Baeten, werkzaam bij het Ministerie van Justitie. Als tolk was aanwezig R. Avak.
Eisers hebben op 4 september 2009 de in rubriek 1 genoemde aanvragen ingediend, welke door verweerder bij de thans bestreden besluiten zijn afgewezen. Uit dactyloscopisch onderzoek met behulp van het Eurodac-systeem is gebleken dat eisers op 27 mei 2009 in Griekenland illegaal de grens zijn gepasseerd. Gelet op het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), zijn de Griekse autoriteiten op 4 december 2009 verzocht eisers terug te nemen.
Aangezien de Griekse autoriteiten niet binnen twee maanden op de overnameverzoeken hebben gereageerd staat volgens verweerder de verantwoordelijkheid van Griekenland sinds 5 februari 2010 vast.
Eisers kunnen zich niet verenigen met de besluiten. Zij hebben hiertoe aangevoerd dat verweerder hen niet naar Griekenland mag terugzenden omdat Griekenland in strijd met het refoulementverbod van het Vluchtelingenverdrag handelt alsmede in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ter onderbouwing verwijzen eisers onder meer naar het rapport “The situation of persons returned by Austria to Greece under the Dublin Regulation” van het Oostenrijkse Rode Kruis en Caritas Oostenrijk van 17 augustus 2009, de kritische annotatie bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 31 augustus 2009 (JV 2009, 389), een uitspraak van het Bundesverfassungsgericht van 8 september 2009, diverse door de President van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) getroffen interim measures (van 5, 8, 9, en 11 juni 2009 en van 16 november 2009) en naar het verzoek van het EHRM aan de UNHCR en de Human Rights Commissionar van 9 november 2009 om te interveniëren bij Nederlandse Dublin-Griekenlandzaken. Bij brief van 4 juni 2010 hebben eisers nog verwezen naar de gemotiveerde interim measure van de President van het EHRM van 3 juni 2010, waarbij de overdracht van Somalische Dublinclaimanten naar Griekenland is opgeschort en naar het rapport “The Dublin II Trap, transfers of asylum-seekers to Greece”, van Amnesty International van 1 maart 2010.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan foltering of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
In de onderhavige gevallen is de Verordening van toepassing bij het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verordening behandelen de lidstaten van de Europese Unie elk asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van hen wordt ingediend, hetzij aan de grens hetzij op hun grondgebied. Een asielverzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van de Verordening genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
Niet in geding is dat eisers, alvorens Nederland binnen te reizen, in Griekenland zijn geweest en dat Griekenland in beginsel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de behandeling van hun asielaanvragen.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Verordening, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), voor zover thans van belang, wordt van de mogelijkheid om op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening het asielverzoek zelf te behandelen terughoudend gebruik gemaakt.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.2 van de Vc 2000, eveneens voor zover hier van belang, wordt ten principale op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd. Hiervan is sprake als de vreemdeling aannemelijk maakt dat in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat ten aanzien van de asielzoeker niet zal worden onderzocht en vastgesteld of er sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM.
In zijn algemeenheid mag worden aangenomen dat de lidstaten van de Europese Unie het beginsel van non-refoulement eerbiedigen en de verdragsverplichtingen voortkomende uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM nakomen. Het is daarom aan eisers om op grond van concrete, op de individuele zaak betrokken feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat dit ten aanzien van Griekenland anders is.
Eisers hebben (onder meer) gewezen op het rapport van Amnesty International van 1 maart 2010, “The Dublin II Trap, transfers of asylum-seekers to Greece”. Volgens eisers blijkt uit dit rapport dat asielzoekers, alsook Dublin-repatrianten, in Griekenland het risico van refoulement lopen als gevolg van het falen van het asielsysteem. In het rapport worden daarvan diverse voorbeelden gegeven.
Verweerder heeft in het verweerschrift, noch ter zitting, specifiek over dit rapport een standpunt ingenomen. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat, voor zover eisers hebben verwezen naar algemene openbare informatie over Griekenland, verweerder volstaat met een verwijzing naar de (recente) jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) waaruit volgt dat uit deze publicaties niet blijkt dat er concrete aanknopingspunten zijn waaruit moet worden geconcludeerd dat verweerder niet langer mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
De rechtbank stelt vast dat de Afdeling zich tot op heden nog niet heeft uitgesproken over het rapport van Amnesty International van maart 2010.
De rechtbank stelt verder vast dat in het rapport een zorgwekkend beeld wordt geschetst van de positie van vreemdelingen die in Griekenland internationale bescherming zoeken, waarbij specifiek aandacht wordt besteed aan de positie van Dublin-repatrianten. Het rapport betreft in het bijzonder de wijze waarop de asielprocedure is ingericht en wordt toegepast, de detentieomstandigheden, de wijze waarop de vreemdelingen worden behandeld en (niet) worden opgevangen, het risico op refoulement en het ontbreken van effectieve rechtsmiddelen tegen negatieve beslissingen op asielaanvragen. Het rapport beschrijft administratieve barrières en organisatorische gebreken in de Griekse asielprocedure (met voorbeelden genoemd onder meer op pagina’s 16, 20, 22 en 24). Als gevolg van deze administratieve barrières, in combinatie met de slechte, dan wel de afwezigheid van opvang/huisvesting meent Amnesty International dat Dublin-repatrianten will face significant obstacles in accessing the asylum application procedure, and will be at risk of not obtaining legal documentation. This can result in a risk of arrest, ill-treatment, detention or expulsion, including refoulement (pagina 25).
Daarnaast geeft het rapport een aantal voorbeelden van vreemdelingen die door de Griekse autoriteiten zijn uitgezet naar Turkije zonder dat zij een asielaanvraag hebben kunnen indien dan wel de uitkomst van een asielprocedure hebben kunnen afwachten, waarbij ook sprake is van groepsuitzettingen. Op pagina 31 van het rapport wordt een voorbeeld gegeven van een Iraanse asielzoeker die in het kader van de Verordening is overgedragen aan de Griekse autoriteiten waarna deze hem na een korte detentie, via het departement Evros, hebben uitgezet naar Turkije.
In zoverre kan dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat het door eisers ingeroepen rapport van Amnesty International van maart 2010 geen concrete aanknopingspunten biedt voor ernstige twijfel aan de naleving van de non-refoulementverplichtingen door Griekenland ten aanzien van asielzoekers die in het kader van de Verordening zijn overgedragen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de stellingen van eisers dat zij in Griekenland dreigen te worden uitgezet in strijd met het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM, en dat er in Griekenland onvoldoende mogelijkheden zijn om een uitzetting in strijd met die bepalingen te voorkomen, onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd.
De beroepen van eisers zijn gegrond. De bestreden besluiten worden vernietigd wegens strijd met het in artikel 3:46 van de Awb neergelegde beginsel dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Aan de beoordeling van hetgeen overigens door eisers is aangevoerd wordt, gezien het vorenstaande, niet meer toegekomen.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers in verband met de onderhavige (samenhangende) procedures redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op het in rubriek 3 vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eisers twee punten zijn toegekend (voor het indienen van de - identieke- beroepschriften en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaken is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Nu aan eisers ter zake van deze procedures een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvragen van eisers met
inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure tot een bedrag van € 874,-, te
betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door R.A.M.M. Gijselaers, in tegenwoordigheid van
A.J.H. Bosgoed als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2010.
w.g. A. Bosgoed w.g. R. Gijselaers
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak staat het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuurs¬rechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.