ECLI:NL:RBSGR:2010:BN2753

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 10 / 12456 en Awb 10 / 12455
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verstrekkingen aan asielzoeker met medische noodsituatie

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 juni 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen een asielzoekster en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) over de beëindiging van verstrekkingen. Eiseres, een Sierra Leoonse vrouw, was bevallen op 31 oktober 2009 en had op 19 februari 2010 een voornemen ontvangen van het COA om haar verstrekkingen te beëindigen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft de zaak op 21 mei 2010 behandeld, waarbij eiseres in persoon verscheen, bijgestaan door een gemachtigde.

De rechtbank oordeelde dat het COA zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat er geen zeer bijzondere omstandigheden waren, zoals bedoeld in eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Eiseres had medische klachten, waaronder HIV/AIDS en PTSS, en zorgde voor een jong kind. De rechtbank concludeerde dat de beëindiging van de verstrekkingen niet kon worden gehandhaafd, omdat eiseres en haar kind medische zorg nodig hadden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het COA op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

De rechtbank oordeelde verder dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen, aangezien eiseres weer in de situatie werd gebracht dat aan haar opvang werd geboden. De proceskosten werden toegewezen aan eiseres, die een toevoeging had ontvangen op basis van de Wet op de rechtsbijstand. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorg voor kwetsbare personen, zoals asielzoekers met medische problemen, en de verplichtingen van de overheid om in hun behoeften te voorzien.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 10/12456 (beroep)
AWB 10/12455 (voorlopige voorziening)
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2010
inzake
[eiseres],
geboren op [geboortedatum],
nationaliteit Sierra Leoonse,
verblijvende te Velp (Noord-Brabant),
eiseres,
[gemachtigde],
tegen
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers,
te Rijswijk,
verweerder,
[gemachtigde].
Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2009 heeft verweerder gesteld dat van 21 september 2009 tot en met 13 december 2009, respectievelijk tot zes weken na de daadwerkelijke bevalling, artikel 64 van de Vw 2000 op eiseres van toepassing is, zodat ingevolge artikel 3, derde lid, onder f, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva) eiseres gedurende die termijn recht heeft op Rva-verstrekkingen.
Eiseres is bevallen op 31 oktober 2009. Bij besluit van 19 februari 2010 is eiseres in kennis gesteld van het voornemen van verweerder om haar verstrekkingen te beëindigen.
Bij brief van 26 februari 2010 heeft eiseres haar zienswijze kenbaar gemaakt en het verzoek ingediend om de Rva-verstrekkingen van eiseres te continueren.
Bij besluit van 1 april 2010 heeft verweerder het verzoek van 26 februari 2010 afgewezen en beslist dat met ingang van 9 januari 2010 de verstrekkingen aan eiseres worden beëindigd en dat zij binnen drie dagen na uitreiking van deze beschikking het AZC Grave dient te verlaten.
Eiseres heeft tegen het besluit van 1 april 2010 op 2 april beroep ingesteld en bij brief van dezelfde datum een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening zijn gevoegd behandeld op de zitting van 21 mei 2010, waar eiseres is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Voor zover deze uitspraak betrekking heeft op het verzoek om voorlopige voorziening, dient voor rechtbank derhalve te worden gelezen: voorzieningenrechter.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 1 april 2009 in rechte stand kan houden.
2. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat de omstandigheid dat er een bezwaarschrift is ingediend tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning regulier er niet toe leidt dat zij behoort tot een van de categorieën vreemdelingen zoals bedoeld in artikel 1, aanhef en sub d, in verbinding met artikel 3, tweede en derde lid, van de Rva. Verweerder stelt voorts dat uit de door eiseres overgelegde medische verklaringen blijkt dat eiseres last heeft van een HIV infectie/AIDS en PTSS en een long welke ernstig is beschadigd en dat het staken van de behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie. Hoezeer verweerder de klachten van eiseres ook betreurt, zo stelt verweerder, uit de door eiseres overgelegde stukken blijkt niet dat er op het moment van beëindiging van de verstrekkingen sprake zal zijn van een acute medische noodsituatie. Daarbij acht verweerder van belang dat eiseres ook aanspraak kan maken op voortgaande medische noodzakelijke zorg
3. Eiseres stelt dat zij op 22 oktober 2009 een aanvraag heeft ingediend voor een vergunning op reguliere gronden. Op 9 december 2009 is deze aanvraag afgewezen omdat niet tijdig alle relevante medische stukken waren overgelegd. Eiseres heeft bezwaar gemaakt. Uit de brief van verweerder van 7 april 2010 volgt volgens eiseres dat aan haar een verblijfsvergunning zal worden verstrekt mits zij kan aantonen over een geldig paspoort te beschikken en dat de redenen daarvoor zijn gelegen in de medische beperkingen van eiseres. Verweerder is op de hoogte van de situatie van eiseres. Door eiseres is geen verlenging aangevraagd van het bepaalde in artikel 64 van de Vw 2000. Deze verzoeken worden immers ook vaak niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres stelt dat door verweerder wel degelijk is vastgesteld dat zij niet in staat is om te reizen. Uit het BMA-advies blijkt echter dat zij niet in staat is te reizen naar Sierra Leone en Senegal. Voorts is eiseres van oordeel dat er wel degelijk sprake is van zeer bijzondere omstandigheden, waaronder een acute medische noodsituatie. Ook daarom heeft eiseres aanspraak op opvang. Eiseres beroept zich daarbij ook op artikel 8 van het EVRM.
4. Het wettelijk kader luidde ten tijde hier van belang als volgt.
5. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA) is het COA belast met het plaatsen van asielzoekers in opvangcentra.
6. Ingevolge artikel 12 van de Wet COA is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (thans: de Minister van Justitie) bevoegd regels te stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet COA. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt door de vaststelling van de Rva.
7. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Rva draagt het orgaan (verweerder) zorg voor de centrale opvang van asielzoekers door erin te voorzien dat hen opvang wordt geboden in een opvangvoorziening.
8. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Rva behoren tot de in het eerste lid bedoelde categorieën asielzoekers aan wie opvang wordt geboden de asielzoekers als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d en onder e, van deze regeling.
9. Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, van de Rva komt de vreemdeling voor opvang in aanmerking wiens uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege blijft. Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder g, van de Rva komt voor opvang in aanmerking de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijft, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f of h, van de Vw 2000, en zich, naar het oordeel van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (thans: de minister van Justitie), feitelijk in dezelfde situatie bevindt als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000.
10. Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de Rva genereert het enkele beroep op artikel 64 van de Vw 2000, dan wel het beroep op de daarmee gelijk te stellen feitelijke situatie, als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef, en onder g, geen recht op opvang.
11. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
12. De rechtbank oordeelt als volgt.
13. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiseres geen persoon is welke ingevolge het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Rva recht op opvang heeft. Voor wat betreft de in artikel 3, derde lid, van de Rva omschreven situaties spitst het geschil tussen partijen zich toe op de situaties genoemd onder f en g van dit artikelonderdeel. Voorts heeft eiseres gesteld dat zeer bijzondere omstandigheden bestaan op grond waarvan zij, ook indien zij niet op grond van een van de in artikel 3 van de Rva bedoelde situaties recht op opvang zou hebben, toch hiervoor in aanmerking zou moeten komen.
14. Met betrekking tot de vraag of eiseres op grond van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw recht op opvang heeft overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geschil is dat ten tijde van het bestreden besluit (en ook ten tijde van de zitting) de minister van Justitie, dan wel diens rechtsvoorganger, niet heeft vastgesteld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000 of een daaraan analoge situatie. De rechtbank verwijst daarbij in het bijzonder nog naar de mededeling van eiseres in het aanvullend beroepschrift met de strekking dat een eerdere beslissing van de minister van Justitie omtrent de toepasselijkheid van artikel 64 van de Vw 2000 op eiseres is afgelopen en dat geen nieuw verzoek tot het toepasselijk verklaren van artikel 64 van de Vw 2000, dan wel van een daaraan analoge situatie, op eiseres is gedaan. De omstandigheid dat de minister van Justitie ten tijde van het bestreden besluit geen besluit omtrent de toepasselijkheid van artikel 64 van de Vw 2000 had genomen, leidt overigens, gelet op het in de Rva neergelegde stelsel, niet tot de conclusie dat verweerder dit besluit moet afwachten of bespoedigen, dan wel zelf in de beoordeling van de minister had moeten treden, waarbij de rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
6 juli 2007, LJN BA7789. Uit het voorgaande vloeit voort dat eiseres op grond van het bepaalde in artikel 3, derde lid, aanhef en onder f of g, van de Rva geen aanspraak kan maken op opvang. Voorts is niet aannemelijk geworden dat eiseres op grond van een van de andere in artikel 3, derde lid, van de Rva genoemde gronden voor opvang in aanmerking komt.
15. De rechtbank is met partijen van oordeel dat eiseres ook buiten de in artikel 3 van de Rva geregelde gevallen recht op opvang door verweerder kan hebben. Dit is het geval indien zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen die tot feitelijke opvang nopen. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de Afdeling van 28 maart 2007, LJN BA4652 en van
17 juli 2007, LJN BB1431.
16. Eiseres heeft gesteld dat dergelijke zeer bijzondere omstandigheden in dit geval aanwezig zijn en daartoe gewezen op de medische situatie van eiseres, welke is onderbouwd met een medische informatie van dr. P.P. Koopmans en M. Bosch van 20 december 2009. Voorts heeft eiseres gewezen op de zorg die zij heeft voor een jong kind, van thans ongeveer zeven maanden. Zij dient haar kind voldoende voeding en onderdak te bieden, hetgeen buiten de verstrekkingen van het COA niet mogelijk is. Eiseres is voorts emotioneel en psychisch verre van stabiel, de kans dat eiseres decompenseert is groot. Voorts behoeft ook het kind regelmatig medische controle. Voorts betrekt de rechtbank bij de beoordeling dat, zo is niet in geschil, eiseres in Nederland nog een lopende vreemdelingrechtelijke procedure heeft, strekkende tot verlening van een reguliere verblijfsvergunning op medische gronden.
17. De rechtbank stelt bij de beantwoording van de vraag of sprake is van zeer bijzondere omstandigheden als hier bedoeld voorop dat de vraag of eiseres bij of krachtens het gestelde in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) wellicht aanspraak kan maken op opvang buiten beschouwing dient te blijven. De rechtbank verwijst daartoe naar het bepaalde in artikel 2 van de Wmo, waarin is bepaald dat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning bestaat voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat. Uit deze bepaling leidt de rechtbank af dat niet eerder wordt bezien of in het kader van de Wmo opvang wordt geboden dan nadat vaststaat dat niet krachtens enige andere wettelijke regeling, in dit geval het gestelde bij en krachtens de Wet COA, aanspraak op opvang bestaat. De rechtbank ziet zich in deze opvatting gesterkt door de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 april 2010, LJN BM0956, in het bijzonder rechtsoverwegingen 4.8.4 en 4.8.5. Voor het overige is niet gesteld of anderszins aannemelijk geworden dat eiseres aanspraak kan maken op alternatieve vormen van opvang.
18. Van zeer bijzondere omstandigheden in de hier bedoelde zin kan volgens genoemde uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2007 sprake zijn in geval van een acute medische noodsituatie. Ter beoordeling of sprake is van een acute medische noodsituatie die tot opvang noopt, dient verweerder te beoordelen of de vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke en/of lichamelijke schade. Dat hiervan sprake is, behoeft niet aan beëindiging van de verstrekkingen in de weg te staan, indien een beroep van de vreemdeling op artikel 10 van de Vw 2000 het intreden van de gevolgen van het achterwege laten van medische behandeling voorkomt.
19. Uit de medische informatie van het BMA van 24 maart 2010 en van dr. P.P. Koopmans en M. Bosch van 20 december 2009 kan worden afgeleid dat eiseres, gedurende de rest van haar leven, medische zorg behoeft. Ook haar kind behoeft regelmatig medische controle. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee genoegzaam komen vast te staan dat zowel eiseres als haar kind medisch noodzakelijke zorg behoeven. Op deze zorg kunnen zij op grond van het bepaalde in artikel 10 van de Vw 2000, zo valt derhalve aan te nemen, aanspraak maken. Daarmee kan de behoefte aan medische zorg bij eiseres en haar kind op zichzelf genomen niet als zeer bijzondere omstandigheid in de hier bedoelde zin gelden. Deze omstandigheid kan echter als bijkomende omstandigheid wel bijdragen aan de conclusie dat van zeer bijzondere omstandigheden sprake is.
20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft, alle door eiseres gestelde feiten en omstandigheden tezamen genomen, verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van zeer bijzondere omstandigheden als bedoeld in voormelde uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2007. De rechtbank heeft hierbij - in navolging van de Centrale Raad van Beroep in meergenoemde uitspraak van 19 april 2010 - betrokken dat het EHRM als “the very essence” van het EVRM aanmerkt respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Dit artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging in het privéleven te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook aan het recht op eerbiediging van het privéleven inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborging ervan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt. Eiseres is reeds gelet op haar medische situatie aan te merken als een kwetsbare persoon als hier bedoeld en heeft voorts, zoals eerder vastgesteld, de zorg over een (jong) kind. Daarbij komt nog dat eiseres weliswaar thans niet legaal in Nederland verblijft, maar dat uit de medische informatie over eiseres in het kader van dit geding genoegzaam is komen vast te staan dat terugkeer van eiseres naar Sierra Leone of Senegal om medische redenen thans niet als een reële mogelijkheid kan worden aangemerkt. De stelling van verweerder dat thans de ontruiming van de door eiseres in gebruik zijnde woonruimte niet aan de orde is kan aan dit oordeel voorts niet afdoen, nu de rechtbank gelet op de uitspraak van de Afdeling van
28 mei 2007 reeds thans is gehouden te beoordelen wat de gevolgen zijn van beëindiging van de opvang door verweerder.
21. Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en zal het bestreden besluit worden vernietigd. Verweerder zal worden gelast een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Nu als gevolg van de vernietiging van het bestreden besluit, welk besluit immers mede ertoe strekt de verlening van opvang aan eiseres te beëindigen, eiseres weer in de situatie wordt gebracht dat aan haar opvang wordt geboden, bestaat geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.
22. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder in de beroepszaak te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 874,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• één punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• één punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1.
23. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
24. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 1 april 2010;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten vastgesteld op € 874,00;
- bepaalt dat de proceskosten moeten worden voldaan aan de griffier;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. T. van de Woestijne als rechter in tegenwoordigheid van mr. S.J.W.H. Potters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2010.