Sector familie- en jeugdrecht
Rekestnummer: 08-5118
Zaaknummer: 314437
Datum beschikking: 9 maart 2009
Gerechtelijke vaststelling vaderschap
BESCHIKKING op het op 27 juni 2008 ingekomen verzoekschrift van:
[de vrouw],
wonende te [plaats A], Oeganda,
advocaat mr. M. Timmer te 's-Gravenhage.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
1. [de man],
wonende te [plaats B], Nederland
2. [de minderjarige],
geboren op [geboortedatum] te [plaats C], Verenigde Arabische Emiraten,
wonende te [plaats A], Oeganda,
in rechte vertegenwoordigd door:
mr. A.J. van Steensel, kantoorhoudende te 's-Gravenhage, in de hoedanigheid van bijzonder curator over voornoemde minderjarige,
hierna te noemen: de bijzonder curator.
Feiten
- Partijen zijn op [huwelijksdatum] 2005 te [plaats D], Somalië, naar Islamitisch recht met elkaar gehuwd.
- Op [geboortedatum] is te [plaats C], Verenigde Arabische Emiraten, uit de vrouw de minderjarige geboren. De man staat als vader op de geboorteakte van de minderjarige vermeld.
- De vrouw, de man en de minderjarige hebben van oktober 2006 tot september 2007 in [plaats E], Verenigde Arabische Emiraten gewoond.
- De vrouw en de minderjarige wonen thans in Oeganda. De man woont thans in Nederland.
- Partijen hebben de wens om zich in Nederland te vestigen.
- De vrouw heeft de Keniaanse nationaliteit.
- De man heeft de Nederlandse nationaliteit.
- De minderjarige is staatloos.
Procedure
Het verzoekschrift strekt tot:
- benoeming van een bijzonder curator over de minderjarige,
- gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man over de minderjarige.
Bij het verzoekschrift zijn - voor zover van belang - overgelegd:
- een authentieke gelegaliseerde huwelijksakte,
- een verklaring van het Consulate General of Federal Republic of Somalia te Dubai, Verenigde Arabische Emiraten d.d. 20 augustus 2006 betreffende het Islamitische huwelijk van partijen,
- een kopie van de Nederlandse identiteitskaart van de man,
- een authentiek afschrift van de geboorteakte van de minderjarige, voorzien van een Engelse vertaling,
- een brief van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Abu Dhabi, Verenigde Arabische Emiraten d.d. 29 augustus 2007,
- een brief van de Keniaanse ambassade te Abu Dhabi, Verenigde Arabische Emiraten d.d. 14 december 2006,
- een instemmingsverklaring van de man,
- een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de [plaats B] ten name van de man.
Bij beschikking van deze rechtbank en kamer d.d. 10 juli 2008 is mr. Van Steensel voornoemd benoemd tot bijzonder curator over de minderjarige.
Van de zijde van de man is een instemmingsverklaring ingekomen d.d. 14 juli 2008.
Van de zijde van de vrouw is een brief d.d. 4 augustus 2008 met bijlagen ingekomen.
Van de zijde van de bijzonder curator is op 12 september 2008 een verweerschrift ingekomen. De bijzonder curator concludeert tot onbevoegdverklaring van de rechtbank. Voorts verzoekt de bijzonder curator zelfstandig namens de minderjarige het vaderschap van de man gerechtelijk vast te stellen.
Op 8 december 2008 is de zaak ter terechtzitting behandeld.
Hierbij zijn verschenen: namens de vrouw mr. W. Frouws, advocaat te Utrecht, de man alsmede de bijzonder curator.
Op grond van artikel 1 lid 3 sub a van de EG-Verordening nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 (Brussel IIbis) is de verordening niet van toepassing op de vaststelling van familierechtelijke betrekkingen, als hier aan de orde.
Het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 5 oktober 1961, Trb. 1968, 101 is evenmin van toepassing nu Oeganda geen verdragsland is. Bovendien volgt uit artikel 4 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 19 oktober 1996, Trb. 1997, 299 (dat binnenkort in werking zal treden) dat het verdrag niet van toepassing is op de vaststelling van familierechtelijke betrekkingen.
Gelet op het vorenstaande dient de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is van het verzoek kennis te nemen beantwoord te worden aan de hand van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Uit artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat de Nederlandse rechter in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid geen rechtsmacht heeft indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft, tenzij hij zich in een uitzonderlijk geval, wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen.
De bijzonder curator stelt zich in zijn uitvoerig en goed gemotiveerd verweerschrift op het standpunt dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is kennis te nemen van het verzoek en verwijst daarbij naar overweging 22 van de conclusie van de Procureur-generaal mr. L. Strikwerda bij het arrest van de Hoge Raad van 19 maart 2004 (LJN: AO2785).
In voornoemde overweging is het volgende gesteld: "Noch uit de bewoordingen van art. 5 Rv, noch uit de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel (Kamerstukken II 2000/01, 27 824, nr. 3, blz. 20 en 22) blijkt dat de daarin neergelegde bevoegdheidsregel exclusieve werking heeft ten opzichte van de bevoegdheidsregels van art. 3 Rv. Niettemin brengt het stelsel van de nieuwe bevoegdheidsregels mee dat exclusiviteit moet worden aangenomen. Art. 5 Rv verklaart de Nederlandse rechter bevoegd om de door het artikel bedoelde maatregelen te treffen, indien het kind in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft. Wanneer het kind in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft, is evenwel, nu Nederland partij is bij het eerder genoemde Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961, de bevoegdheidsregeling van dit verdrag van toepassing (art. 13 lid 1 van het verdrag). De functie van de bepaling van art. 5 Rv is derhalve de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in negatieve zin af te bakenen: als het Haags Kinderbeschermingsverdrag niet van toepassing is, is de Nederlandse rechter onbevoegd indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft. Zie L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 7e dr. 2002, nr. 224. De door art. 5 Rv beoogde beperking aan de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter verliest haar zin als daarnaast een beroep kan worden gedaan op de algemene bevoegdheidsbepalingen van art. 3 Rv. De conclusie kan derhalve geen andere zijn dan dat de bevoegdheidsregel van art. 5 Rv exclusieve werking heeft ten opzichte van de bevoegdheidsregels van art. 3 Rv."
De rechtbank onderschrijft dit standpunt zodat moet worden geconcludeerd dat de Nederlandse rechter in beginsel geen rechtsmacht heeft.
Nu de bijzonder curator de verzochte gerechtelijke vaststelling van het vaderschap met het oog op de beoogde gezinshereniging in Nederland in het belang van de minderjarige acht, heeft hij in het kader van zijn zelfstandig verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap gesteld dat de Nederlandse rechter wel rechtsmacht heeft nu de onderhavige zaak voldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer heeft. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de man de Nederlandse nationaliteit heeft en de minderjarige bij toewijzing van het verzoek de Nederlandse nationaliteit verkrijgt. In dat verband heeft de bijzonder curator aangevoerd dat de vrouw het verzoek bij de Nederlandse rechter heeft ingediend en de man de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet heeft betwist.
Voorts doet de bijzonder curator een beroep op artikel 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). De tekst van dit artikel luidt:
"1) Het kind wordt onmiddellijk na de geboorte ingeschreven en heeft vanaf de geboorte het recht op een naam, het recht een nationaliteit te verwerven en, voor zover mogelijk, het recht zijn of haar ouders te kennen en door hen te worden verzorgd.
2) De Staten die partij zijn, waarborgen de verwezenlijking van deze rechten in overeenstemming met hun nationale recht en hun verplichtingen krachtens de desbetreffende internationale akten op dit gebied, in het bijzonder wanneer het kind anders staatloos zou zijn."
Volgens de bijzonder curator kan artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op grond van artikel 94 van de Grondwet opzij worden gezet nu de toepassing van dit artikel volgens hem niet verenigbaar is met artikel 7 IVRK, hetgeen een ieder verbindende bepaling betreft (artikel 93 Grondwet).
Ter terechtzitting heeft de advocaat van de vrouw zich primair op het standpunt gesteld dat de rechtbank bevoegd is van het verzoek kennis te nemen op grond van artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Indien de rechtbank anders beslist, verzoekt de advocaat van de vrouw de hierboven weergegeven zienswijze van de bijzonder curator te volgen.
De rechtbank is van oordeel dat alvorens de vraag of aan artikel 7 IVRK dient te worden getoetst bezien dient te worden of de gewenste gerechtelijke vaststelling van het vaderschap niet via een andere weg kan worden bereikt. De rechtbank acht zich op dat punt onvoldoende voorgelicht en zal, ook vanwege de complexe situatie, advies aan het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) vragen. Het IJI wordt verzocht onderzoek te doen naar de vraag of de vrouw, dan wel de minderjarige, dan wel de man, in Kenia of in Oeganda of in de Verenigde Arabische Emiraten de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man over de minderjarige kan/kunnen verzoeken en zo ja, welke consequenties dit heeft voor de nationaliteit van de minderjarige. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich over het rapport van het IJI uit te laten. Afhankelijk van de inhoud van het rapport van het IJI en de reactie van partijen daarop zal de zaak al dan niet op de stukken worden afgedaan.
verzoekt het Internationaal Juridisch Instituut onderzoek te doen naar de vraag of de vrouw, dan wel de minderjarige, dan wel de man, in Kenia of in Oeganda of in de Verenigde Arabische Emiraten de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man over de minderjarige kan/kunnen verzoeken en zo ja, welke consequenties dit heeft voor de nationaliteit van de minderjarige;
stelt partijen in de gelegenheid zich uit te laten over het rapport van het Internationaal Juridisch Instituut;
houdt de behandeling van de zaak en iedere verdere beslissing aan tot 1 juni 2009 pro forma.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.D. Veenendaal, tevens kinderrechter, bijgestaan door mr. M. Huisman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 maart 2009.
NB: de eindbeschikking in deze zaak is te vinden onder LJN: BN2775