Sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 18 juni 2010,
gewezen in de zaak met zaak- / rolnummer: 365469 / KG ZA 10-565 van:
[eiser],
thans gedetineerd in [X.] te [Y.],
eiser,
advocaat mr. L.J. Woltring te Haarlem,
de Staat der Nederlanden, (ministerie van justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 11 juni 2010 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Eiser heeft de Letse nationaliteit.
1.2. Bij ambtsbericht van 8 juni 2009 heeft de plaatsvervangend procureur-generaal van de Russische Federatie, namens de bevoegde Russische autoriteiten, de uitlevering van eiser verzocht met het oog op de vervolging van hem wegens - kort gezegd - de voorbereiding van de wederrechtelijke productie, verkoop of verzending van verdovende middelen door een georganiseerde groep, in buitengewoon grote proporties, in de periode van november 2006 tot en met februari 2007. Daarnaast garandeert de procureur-generaal dat in overeenstemming met de normen van het internationale recht de Russische Federatie eiser alle mogelijkheden voor verdediging ter beschikking worden gesteld, inclusief hulp van een advocaat, en dat hij niet wordt onderworpen aan foltering of wrede, onmenselijke straffen of behandeling.
1.3. De rechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 4 september 2009 de verzochte uitlevering van eiser aan de Russische Federatie toelaatbaar verklaard, voor zover die ziet op strafvervolging ter zake van het feit zoals hiervoor onder 1.2 is omschreven.
1.4. Bij brief van 11 september 2009 heeft de rechtbank te Haarlem de Minister van Justitie (hierna: de Minister) aangaande de uitlevering van eiser aan de Russische Federatie geadviseerd om gevolg te geven aan het verzoek tot uitlevering van eiser.
1.5. Bij arrest van 9 februari 2010 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van eiser tegen de hiervoor onder 1.3 genoemde uitspraak van de rechtbank verworpen.
1.6. De advocaat van eiser heeft bij brief van 2 maart 2010 gedaagde verzocht garanties te verstrekken met betrekking tot de bescherming van eiser tegen foltering en onmenselijke behandeling.
1.7. Bij brief van 31 maart 2010 heeft de advocaat van eiser het verzoek om garanties aan gedaagde herhaald en daarnaast verzocht om de uitlevering van eiser aan te houden totdat de Russische Federatie heeft geantwoord op het verzoek van eiser om als informant te kunnen worden aangemerkt.
1.8. Bij beschikking van 31 maart 2010 heeft gedaagde, althans de Minister, de uitlevering aan de Russische Federatie ten behoeve van strafvervolging van eiser toegestaan.
1.9. Bij ambtsbericht van 11 juni 2010 heeft de Russische Federatie aan gedaagde meegedeeld dat er geen overeenstemming is bereikt met eiser, noch met zijn advocaat, over een mogelijke informantenstatus voor eiser en dat zij persisteert bij de gevraagde uitlevering van eiser.
2. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer
2.1. Eiser vordert - zakelijk weergegeven - gedaagde te verbieden eiser uit te leveren aan de Russische Federatie zolang:
I. er geen garanties zijn verstrekt op welke wijze gedaagde wordt geïnformeerd omtrent de omstandigheden waaronder eiser, na uitlevering, zijn mogelijke detentie aldaar ondergaat;
en/of
II. de Russische Federatie niet persisteert bij de uitlevering, nu partijen in onderhandeling zijn over een al dan niet uitlevering aan de Russische Federatie.
2.2. Daartoe voert eiser het volgende aan.
Gedaagde handelt onrechtmatig jegens eiser door de uitlevering van eiser aan de Russische Federatie toe te staan. Omdat de plaatsvervangend procureur-generaal van de Russische Federatie in zijn verzoek heeft meegedeeld dat eiser niet zal worden onderworpen aan foltering, noch aan wrede, onmenselijke straffen of behandeling, kun je op zijn minst vragen hoe gedaagde hieromtrent geïnformeerd kan en zal worden. Uit de rapporten van de European Committee for the Prevention of Torture en Amnesty International over de Russische Federatie volgt immers het tegengestelde beeld van de detentiesituatie, aldus eiser.
Daarnaast dient eiser (nog) niet uitgeleverd te worden, omdat hij zichzelf heeft aangeboden als informant voor de Russische justitie en de Russische Federatie daarop nog moet beslissen. De ambassadeur van de Russische Federatie is akkoord met aanhouding van de uitlevering tot over de informantenstatus van eiser is beslist.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de Russische Federatie het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: EVRM) heeft geratificeerd en het individuele klachtrecht heeft erkend, zoals neergelegd in artikel 34 van het EVRM. Deze omstandigheden brengen ingevolge vaste jurisprudentie mee dat in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de Russische Federatie bepalingen van het EVRM zal eerbiedigen. Uit het vertrouwensbeginsel volgt eveneens dat ervan moet worden uitgegaan dat eiser na zijn uitlevering, in geval van schending van enige bepaling van het EVRM, beschikt over een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM.
3.2. Daarnaast wordt vooropgesteld dat de Minister, als orgaan van gedaagde, volgens vaste jurisprudentie een eigen verantwoordelijkheid heeft om al dan niet tot uitlevering te besluiten ondanks toelaatbaarverklaring door de rechter. Hierbij verdient opmerking dat de beleidsvrijheid van de Minister wordt ingeperkt door de in het geding zijnde verplichtingen die voortvloeien uit artikel 1 EVRM. Voorts geldt dat een verdragsrechtelijke verplichting van gedaagde tot uitlevering - zoals hier in beginsel aanwezig is tegenover de Russische Federatie - slechts dan wijkt voor de ingevolge artikel 1 EVRM op gedaagde rustende verplichting om de rechten van dit verdrag te verzekeren, indien (i) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig aan hem ingevolge het EVRM toekomend recht, en (ii) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd betoog is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk.
3.3. Het betoog van eiser dat de Russische Federatie garanties dient te verstrekken dat hij niet onderworpen zal worden aan marteling, dan wel een wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, begrijpt de voorzieningenrechter aldus, dat eiser in geval van uitlevering vreest het risico te lopen op een schending van artikel 3 EVRM.
3.4. Eiser heeft ter onderbouwing van de dreigende schending alleen verwezen naar rapporten van de European Committee for the Prevention of Torture en Amnesty International. Nu hij de desbetreffende rapporten niet heeft overgelegd of nader heeft geduid en evenmin concrete feiten daaruit heeft gesteld, zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het aannemen van een concrete dreigende schending van voornoemde verdragsbepaling ten aanzien van eiser. Daarnaast wordt in aanmerking genomen dat, mocht jegens eiser een schending van artikel 3 EVRM plaatsvinden, hij tegen die schending bij de Russische autoriteiten en bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een klacht kan indienen op grond van artikel 13 EVRM. Gesteld noch gebleken is dat die rechtsgang geen reële mogelijkheden biedt. Dit een en ander leidt dan ook tot de slotsom dat voornoemd betoog strandt.
3.5. De stelling van eiser dat de Russische Federatie, althans de Russische ambassadeur, akkoord is met aanhouding van de uitlevering totdat beslist is op eisers verzoek om in aanmerking te komen voor een informantenstatus, mist feitelijke grondslag, nu de Russische Federatie bij ambtsbericht van 11 juni 2010 expliciet heeft meegedeeld dat het verzoek om uitlevering van eiser blijft gehandhaafd.
3.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van eiser zullen worden afgewezen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.079,--, waarvan
€ 816,-- aan salaris advocaat en € 263,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2010.