vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 341725 / HA ZA 09-2198
[eiser]
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M. Arends, te Assen,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. W.B. Gaasbeek, te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 19 juni 2009 met producties;
- de conclusie van antwoord;
- het tussenvonnis van 14 oktober 2009, waarbij een comparitie is gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 6 april 2010, waarin melding is gemaakt van de brief van 18 maart 2010 (met productie) van de advocaat van [eiser].
1.2. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Bij vonnis van 26 oktober 1999 van de rechtbank Almelo is de terbeschikkingstelling ("tbs") van [eiser] gelast. Op 3 april 2001 is [eiser] in een tbs-kliniek geplaatst.
2.2. Bij brief van 17 juni 2008 is namens [eiser] bij de Staat aanspraak gemaakt op een schadevergoeding (passantenvergoeding) in verband met de tijd die hij heeft moeten wachten (passantentermijn) alvorens opgenomen te worden voor de behandeling in het kader van de tbs. De Staat heeft bij brief van 14 juli 2008 het verzoek van [eiser] afgewezen met als reden dat de vordering van [eiser] is verjaard.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert - samengevat - (i) een verklaring voor recht dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens ("EVRM") heeft geschonden en als gevolg van deze handelwijze jegens hem schadeplichtig is geworden en (ii) de veroordeling van de Staat tot betaling van € 6.175,-, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente.
3.2. [eiser] voert hiertoe aan dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek ("BW") en artikel 5 van het EVRM heeft geschonden door hem in de periode van 10 november 1999, de aanvang van zijn tbs, tot 3 april 2001 in een penitentiaire inrichting en/of huis van bewaring te laten wachten, alvorens hem te plaatsen in een tbs-kliniek, waar zijn tbs-behandeling kon beginnen.
3.3. De Staat voert verweer en stelt onder meer dat de vordering van [eiser] is verjaard.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De rechtbank begint haar beoordeling uit doelmatigheidsoverwegingen met het meest verstrekkende verweer van de Staat dat de vordering van [eiser] tot betaling van schadevergoeding is verjaard. De Staat stelt daartoe dat [eiser] op zijn vroegst vanaf de aanvang van de passantentermijn, die door de Staat op 23 maart 2000 wordt gesteld, maar in ieder geval vanaf zijn plaatsing in de tbs-kliniek, op 3 april 2001, bekend was met de schade als gevolg van de passantentermijn en met de persoon die hij aansprakelijk houdt voor de onrechtmatige daad, te weten de Staat.
4.2.[eiser] stelt dat hij op een veel later moment bekend is geworden met de schade en dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen (i) in mei 2008, omdat hij toen pas op de hoogte is gebracht van de mogelijkheid om een claim tegen de Staat in te dienen, dan wel (ii) op 12 mei 2004, omdat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ("EHRM") op die datum twee arresten heeft gewezen waarin is bepaald dat de Staat schadeplichtig is voor een te lange passantentermijn. Bovendien had de Staat hem moeten wijzen op de mogelijkheid om schade te vorderen.
4.3. Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een vordering tot schadevergoeding door het verloop van vijf jaren na de dag waarop de benadeelde met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De termijn begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde metterdaad in staat is een vordering tot schadevergoeding in te stellen. Niet is vereist dat de benadeelde ook bekend is met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.
4.4. De door [eiser] gestelde schade is geleden doordat [eiser] heeft moeten wachten op de aanvang van zijn tbs-behandeling. De schade is daarom bekend vanaf het moment dat de passantentermijn een aanvang nam. Na plaatsing in de tbs-kliniek op 3 april 2001, heeft [eiser] geen schade meer geleden. Ook de aansprakelijke persoon, de Staat, was bekend vanaf het moment dat de passantentermijn een aanvang nam, nu de Staat verantwoordelijk was voor de opname in de tbs-kliniek, hetgeen onder meer bleek uit de omstandigheid dat de correspondentie met [eiser] inzake de plaatsing in de tbs-kliniek door de Staat werd gevoerd. Overigens was het in de jaren dat [eiser] op zijn tbs wachtte, op basis van onder meer uitspraken van de Hoge Raad, in juridische kring ook al in voldoende mate bekend dat vorderingen tegen de Staat op basis van een te lange passantentermijn mogelijk waren. Het voorgaande betekent dat de verjaringstermijn uiterlijk op 3 april 2001 is aangevangen. Het andersluidende verweer van [eiser] faalt omdat dit (i) uitgaat van een aanvang van de verjaringstermijn op het moment dat [eiser] op de hoogte was van de mogelijkheid om een vordering in te dienen en niet op het moment dat [eiser] bekend was met de schade en (ii) miskent dat de aansprakelijke persoon ten minste in 2001 voor [eiser] bekend was en niet pas op het moment dat het EHRM de schadeplichtigheid van de Staat in soortgelijke zaken bevestigde.
4.5. Ook het verweer van [eiser] dat het op de weg van de Staat had gelegen om [eiser] te wijzen op zijn rechten ten aanzien van de schadevergoeding faalt, nu er geen rechtsregel is die de Staat verplichtte om in dit geval [eiser] op zijn rechten te wijzen en deze rechtsregel ook niet kan worden afgeleid uit de enkele omstandigheid dat de Staat op een later tijdstip bij brief iemand anders op zijn recht op schadevergoeding (in geval van een verlengingsbeschikking) heeft gewezen. Dit verweer faalt voorts, nu het ervan uit gaat dat [eiser] feitelijk bekend dient te zijn met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering. Onbekendheid met de mogelijkheid om een vordering in te stellen wordt gezien als rechtsdwaling en die is niet relevant voor de aanvang van de verjaringstermijn. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat [eiser], ook ten tijde van zijn plaatsing in de tbs-kliniek, werd bijgestaan door een advocaat, die hem op zijn rechten had kunnen wijzen.
4.6. Het verweer van [eiser] dat hij ten gevolge van zijn psychische toestand niet tot vorderen in staat was, wordt, als onvoldoende gemotiveerd, afgewezen. Voor zoveel nodig is ook hierbij van belang dat [eiser] gedurende de verjaringstermijn werd bijgestaan door een advocaat.
4.7. Nu de vordering van [eiser] tot betaling van schadevergoeding is verjaard, zal de rechtbank deze vordering en de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten afwijzen. Door afwijzing van de vordering tot schadevergoeding, heeft [eiser] geen belang meer bij de tevens gevorderde verklaring voor recht. De rechtbank wijst deze vordering dus ook af.
4.8. De rechtbank ziet geen aanleiding om de proceskosten te compenseren op gronden van redelijkheid en billijkheid zoals door [eiser] is verzocht, nu artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (dwingend) bepaalt dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt veroordeeld. [eiser] dient dus, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de tot op heden door de Staat gemaakte proceskosten. De rechtbank begroot deze kosten als volgt: griffierecht € 313,- en salaris advocaat € 768,- (twee punten à € 384,-, volgens tarief I), totaal dus € 1081,-.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1. wijst de vorderingen af;
5.2. veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1081,-, met de bepaling dat de wettelijke rente daarover verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis;
5.3. verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2010.