ECLI:NL:RBSGR:2010:BN5834

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/47149
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een Afghaanse vreemdeling in het kader van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 augustus 2010 uitspraak gedaan in het beroep van een Afghaanse vreemdeling die ongewenst was verklaard door de minister van Justitie. De vreemdeling, geboren op [datum], had bezwaar gemaakt tegen de ongewenstverklaring, die was gebaseerd op ernstige redenen om te veronderstellen dat hij zich schuldig had gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail uiteengezet, waarbij de vreemdeling in 1999 Nederland binnenkwam en een asielaanvraag indiende. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling niet kon aantonen dat hij een significante uitzondering vormde op de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft ook overwogen dat de vreemdeling geen reëel risico liep op een schending van artikel 3 van het EVRM, ondanks zijn medische situatie. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de minister zich op basis van het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) op het standpunt mocht stellen dat verwijdering naar een derde land geen strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft de ongewenstverklaring van de vreemdeling in stand gelaten, waarbij het belang van de openbare orde zwaarder woog dan de persoonlijke belangen van de vreemdeling. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 09/47149
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 augustus 2010
inzake
[eiser],
geboren op [datum],
van Afghaanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. R. Vat,
tegen
de minister van Justitie (voorheen de staatssecretaris van Justitie),
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. drs. M.F. van der Lubbe.
Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2008 is eiser ongewenst verklaard. Daarbij heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij de behandeling van een in te dienen bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Tegen dit besluit heeft eiser op 20 januari 2009 bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van deze rechtbank, wegens het aan het bezwaar onthouden van schorsende werking, verzocht om hangende de bezwaarschriftprocedure een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser bij besluit van 20 november 2009 ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij de behandeling van een in te dienen beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.
Eiser heeft op 17 december 2009 tegen dit besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt dat uitzetting van eiser achterwege wordt gelaten totdat uitspraak zal zijn gedaan op het beroep. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer AWB 09/47151.
Het beroep is behandeld op de zitting van 12 augustus 2010, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 20 november 2009 in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Eiser is op 31 oktober 1999 Nederland binnengekomen en heeft op 9 november 1999 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. De procedure aangaande deze aanvraag is afgesloten met een onherroepelijke uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 19 november 2003, zaaknummer 200305355/1, waarbij het hoger beroep van eiser ongegrond is verklaard en de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, zaaknummers AWB 01/54078 en AWB 01/55034, van 11 juli 2003 is bevestigd. Eiser heeft op 4 september 2003 een tweede aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Op 11 oktober 2007 is een voornemen tot ongewenstverklaring van eiser uitgebracht en op 2 april 2008 is hij naar aanleiding van dit voornemen aanvullend gehoord. Bij besluit van 30 december 2008 is de tweede asielaanvraag van eiser afgewezen, waartegen hij op 28 januari 2009 beroep heeft ingesteld. Eiser is op 8 april 2009 gehoord door een ambtelijke commissie.
3. Eiser is door verweerder op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst verklaard op grond van het feit dat ten aanzien van hem is komen vast te staan dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag).
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Het beleid van verweerder dienaangaande is neergelegd in paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en is er op gericht te waarborgen dat Nederland niet mag verworden tot een gastland voor personen die zich schuldig hebben gemaakt aan handeling als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Derhalve vordert de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag dat eiser in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst wordt verklaard. Immers, met de ongewenstverklaring wordt het verblijf van eiser in het gehele Schengengebied tegengegaan, zodat hiermee het belang van de internationale betrekkingen tussen de EU- en Schengenlanden is gediend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 een toereikende grondslag biedt voor de bevoegdheid van verweerder tot ongewenstverklaring van een vreemdeling ten aanzien van wie ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij persoonlijk verantwoordelijk is voor het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. Daarbij is aan de ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 niet de voorwaarde verbonden dat eiser door het Openbaar Ministerie (OM) of door enig ander land moet zijn vervolgd, maar is voldoende dat aan hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. In navolging van de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2005, LJN: AT8926, overweegt de rechtbank dat verweerder de vraag of aan de vreemdeling artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag moet worden tegengeworpen, zelfstandig dient te beantwoorden. De conclusie van het OM dat een dossier voldoende aanknopingspunten bevat om over te gaan tot strafrechtelijke vervolging wordt niet getrokken aan de hand van dezelfde criteria die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van knowing and personal participation in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Bovendien heeft het OM niet ten aanzien van alle in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag genoemde misdrijven rechtsmacht en kan het ook om doelmatigheidsredenen van vervolging afzien. Daarnaast volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2004, LJN: AQ6049, dat de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag geen beslissing van het Openbaar Ministerie (OM) omtrent een opsporingsonderzoek vereist. De ongewenstverklaring van een persoon die verboden misdrijven als beschreven in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd, staat los van de vraag of hij hiervoor strafrechtelijk is veroordeeld. Het feit dat het OM niet tot vervolging van eiser overgaat, maakt niet dat hij niet kan worden aangemerkt als een persoon die zijn strafrechtelijke verantwoordelijkheid ontloopt. Verder blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2008, LJN: BG3842, dat uit de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag dat de ernst van aan de vreemdeling toegeschreven activiteiten door de internationale gemeenschap is onderkend. Voorts is in artikel 17, tweede lid, van de Definitierichtlijn (2004/83/EG) bepaald dat artikel 1(F)-gedragingen leiden tot uitsluiting van subsidiaire bescherming. Gelet hierop wordt door de internationale gemeenschap een persoon aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen gezien als een gevaar voor de (internationale) openbare orde en openbare veiligheid. Derhalve zijn de internationale betrekkingen van Nederland gediend met de ongewenstverklaring van een dergelijk persoon.
6. Artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 vereist een zelfstandige beoordeling van de vraag of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2007, LJN: BB6492.
7. Bij uitspraak van 11 juli 2003, zaaknummers AWB 01/54078 en AWB 01/55034, heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, geoordeeld dat artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag op goede gronden aan eiser is tegengeworpen. Het door eiser hiertegen ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling bij uitspraak van 19 november 2003, zaaknummer 200305355/1, ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Bij besluit van 30 december 2008 heeft verweerder andermaal een aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
8. De rechtbank overweegt dat met de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2003 de tegenwerping van artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag aan eiser in rechte is komen vast te staan. Dit betekent, gelet ook op de uitspraken van de Afdeling van 14 juni 2007, LJN: BA7794, en 27 februari 2009, LJN: BH6112, dat de reeds beoordeelde tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag als vaststaand dient te worden beschouwd, tenzij sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
9. Ingevolge artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is eiser in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze op het voornemen tot ongewenstverklaring kenbaar te maken. Hiervan heeft eiser bij zienswijzen van 8 november 2007, 25 februari 2008 en 13 augustus 2008 gebruik gemaakt. Verder heeft eiser tijdens het gehoor van 2 april 2008 naar aanleiding van het voornemen tot ongewenstverklaring en bij brief van 13 augustus 2008 een groot aantal documenten overgelegd op grond van waarvan hij meent dat sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden ten aanzien van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan zijn persoon en ter bestrijding van de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht van 29 februari 2000 inzake de categoriale uitsluiting van KhAD/WAD (onder)officieren uit Afghanistan. Zo doet eiser een beroep op een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 17 juli 2002, een brief van [A] van 4 april 2004, brieven van [B] van 21 maart 2003 en 9 december 2004, een verklaring van de bewoners van de [flat] flat van 27 mei 2004, een verklaring van [C] van 13 oktober 2004, een verklaring van [D] van 11 oktober 2004, een verklaring van het ministerie van Binnenlandse Zaken, Directie Inlichtingen van de Politie van 8 april 2004 (vertaling van 28 augustus 2007), een verklaring van het Afghaanse consulaat generaal van 29 maart 2007, een onvertaalde verklaring van de Watan Party of Afghanistan, de brief van de voorzitter van het Afghaanse parlement aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (hierna: de Tweede Kamer) van 22 mei 2008, het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) van 13 mei 2008 inzake de KhAD/WAD in Afghanistan 1978-1992 (hierna: de UNHCR-Note), het advies van de Adviescommissie Vreemdelingenzaken (ACVZ) van mei 2008 inzake de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en het rapport van het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (NJCM) van 24 januari 2008.
10. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
11. Verweerder heeft de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser gebaseerd op zijn verklaringen over zijn functies en werkzaamheden tijdens het communistisch regime in Afghanistan, gelezen in samenhang met het deelambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de Afghaanse veiligheidsdiensten van 29 februari 2000 (DPC/AM-663896).
12. Een ambtsbericht is volgens vaste rechtspraak van de Afdeling aan te merken als een deskundigenbericht. Indien het ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, mag verweerder bij besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie afgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. De uitkomsten van een dergelijk bericht worden dan voor waar aangenomen en het is dan aan de vreemdeling om, mocht hij zich niet kunnen vinden in deze uitkomsten, concrete feiten en omstandigheden naar voren te brengen die twijfel aan de in het ambtsbericht neergelegde uitgangspunten rechtvaardigen. Het enkel plaatsen van kritische kanttekeningen ter bestrijding daarvan is onvoldoende.
13. De rechtbank stelt voorop dat de Afdeling, zoals blijkt uit de uitspraak van 30 november 2004, LJN: AR7346, ten aanzien van het deelambtsbericht van 29 februari 2000, na kennisneming van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat verweerder niet van de juistheid van het ambtsbericht heeft mogen uitgaan. Weliswaar kan de vreemdeling geen toegang hebben tot bepaalde bronnen die ten grondslag liggen aan het ambtsbericht, maar dit betekent niet dat die bronnen niet controleerbaar zijn of toetsbaar. Nu de Afdeling kennis heeft genomen van de onderliggende stukken van het ambtsbericht van 29 februari 2000 en deze stukken toereikend heeft geoordeeld om de conclusies uit het ambtsbericht te dragen, zijn deze bronnen derhalve door de rechter in hoogste instantie beoordeeld en in orde bevonden.
14. In navolging van de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch van 20 juli 2010, zaaknummer AWB 09/27451, is de rechtbank van oordeel dat de UNHCR Note weliswaar op relevante onderdelen andere informatie bevat dan hetgeen in het ambtsbericht van 29 februari 2000 is vermeld, maar deze notitie niet kan worden aangemerkt als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van dit ambtsbericht. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de in de UNHCR-Note vervatte informatie deels is gebaseerd op discussies met dr. A. Giustozzi. De visie van Giustozzi op de KhAD/WAD, die, voor zover hier van belang, ertoe strekt dat niet kan worden bevestigd dat destijds alle (onder-)officieren van die organisatie zich gedurende hun diensttijd schuldig hebben gemaakt aan schendingen van mensenrechten, was reeds bekend ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2004, waarin de Afdeling heeft overwogen dat de door Giustozzi uitgebrachte rapporten, waaronder dat van 28 september 2003, onvoldoende aanleiding geven om aan de informatie in het ambtsbericht te twijfelen. Dat de UNHCR de door Giustozzi ingenomen standpunten in haar notitie heeft overgenomen, maakt dit niet anders. Voorts is de herkomst van de informatie in de UNHCR Note, afgezien van de verwijzing naar Giustozzi, voor het overige niet nader gespecificeerd dan als afkomstig van goed geïnformeerde bronnen, zoals personen die destijds waren verbonden aan de KhAD/WAD. Hiermee is niet inzichtelijk in hoeverre deze bronnen kunnen worden gekwalificeerd als objectief, onafhankelijk en betrouwbaar. De informatie afkomstig van een gezaghebbende organisatie als de UNHCR dient in de regel met bijzondere aandacht in de beschouwingen te worden betrokken, maar nu geen inzicht is geboden in de bronnen die aan de UNHCR-Note vervatte informatie ten grondslag zijn gelegd, komt reeds hierom aan die informatie geen doorslaggevende betekenis toe. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door de uitspraken van de Afdeling van 24 september 2009, LJN: BJ8654, en 17 maart 2010, zaaknummer 200906595/1. De enkele omstandigheid dat het ministerie van Buitenlandse Zaken nadien in contact is getreden met de UNHCR, maakt niet dat er toch concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van bedoeld ambtsbericht.
15. Naar het oordeel van de rechtbank is de brief van de voorzitter van het Afghaanse parlement, gericht aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 22 mei 2008, niet te beschouwen als nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden die kunnen afdoen aan het in rechte vaststaande oordeel dat verweerder terecht artikel 1(F) aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag aan eiser heeft tegengeworpen. Deze brief bevatten, zoals eveneens blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2009, zaaknummer 200903220/1, op voorhand geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht van 29 februari 2000. Hoewel in deze brief kritiek wordt geleverd op het Nederlandse asielbeleid en ook is vermeld dat het ministerie van Buitenlandse Zaken het ambtsbericht van 29 februari 2000 heeft gebaseerd op foutieve rapporten van de buurlanden en de Taliban, is op voorhand uitgesloten dat de brief van de voorzitter van het Afghaanse parlement van 22 mei 2008 kan afdoen aan voornoemde uitspraak van deze rechtbank van 11 juli 2003, welke door de Afdeling bij uitspraak van 19 november 2003 is bevestigd, omdat deze kritiek niet nader is geconcretiseerd en onduidelijk is op welke bronnen de kritiek van de Afghaanse parlementsvoorzitter is gebaseerd.
16. De rechtbank is voorts van oordeel dat het ACVZ-advies van mei 2008 inzake de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag geen concrete betwisting bevat van de inhoud van het ambtsbericht van 29 februari 2000. De rechtbank verwijst in dit verband naar eerdergenoemde Afdelingsuitspraak van 17 maart 2010. Daarnaast vormen de aanbevelingen in het rapport van het NJCM van 24 januari 2008 evenmin concrete aanknopingspunten dat aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht van 29 februari 2000 dient te worden getwijfeld. Bovendien heeft verweerder bij brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 9 juni 2008 en de daarbij behorende notitie van 6 juni 2008 uitgebreid gereageerd op de aanbevelingen en knelpunten van het 1F-beleid, maar in het advies van de ACVZ en de aanbevelingen van het NJCM geen aanleiding gezien om van het beleid af te wijken. Ook de door eiser bij de ambtelijke commissie overgelegde brieven van 17 februari 2009 aan de voorzitter van de Tweede Kamer, de minister van Buitenlandse Zaken van Afghanistan en de Commissie voor Internationale Zaken, alsmede het daadwerkelijk verzoek aan de Tweede Kamer van 13 februari 2009 om de problemen en de situatie van Afghaanse vreemdelingen aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen aandacht te geven, bevatten geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het deelambtsbericht van 29 februari 2000.
17. Hoewel eiser aangeeft dat hij toestemming geeft voor onderzoek in Afghanistan en dat er een individueel ambtsbericht kan worden opgevraagd, is de rechtbank van oordeel dat hoewel het thans mogelijk is onderzoek in te stellen in Afghanistan dit niet wil zeggen dat een dergelijk onderzoek betere en meer betrouwbare en volledige informatie zou opleveren. Het ambtsbericht van 29 februari 2009 ziet immers op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden in het verleden (1979-1992) en niet is gebleken dat thans meer objectieve informatie aanwezig zou zijn over het functioneren destijds van de KhAD/WAD in het algemeen en van eiser als majoor bij de KhAD in het bijzonder.
18. Uitgaande van de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht van 29 februari 2000 rest de vraag of eiser nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waarmee hij heeft aangetoond dat hij een significante uitzondering is op de categorie van personen ten aanzien van wie het vermoeden geldt dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan handelingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. In dit verband heeft eiser gewezen op de notitie van verweerder van 6 juni 2008 betreffende de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, waaruit volgt dat in de regel artikel 1(F) zal worden tegengeworpen, tenzij een (onder)officier van de KhAD/WAD kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.
19. Ten aanzien van de door eiser overgelegde brief van de Adviescommissie Mensenrechtenschenders van het Landelijk Bureau van Vluchtelingenwerk Nederland van 17 juli 2002 ter onderbouwing dat hij tijdens zijn activiteiten voor de KhAD geen mensenrechten heeft geschonden, is de rechtbank van oordeel dat deze brief niet kan worden beschouwd als een nieuw gebleken feit of omstandigheid. Immers, reeds bij voornoemde uitspraak van 11 juli 2003, welke door de Afdeling is bevestigd, is vastgesteld dat deze brief geen voldoende concreet aanknopingspunt betreft om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van het deelambtsbericht van 29 februari 2000 omdat deze commissie bij tegenstellingen of onduidelijkheden uitgaat van de verklaringen van betrokkenen zelf in een persoonlijk gesprek. Hiermee kan eiser dan ook niet aannemelijk maken dat hij een significante uitzondering vormt op de conclusie van het deelambtsbericht dat alle (onder)officieren van de KhAD/WAD zich schuldig hebben gemaakt aan de schending van mensenrechten.
20. De rechtbank is aangaande de verklaring van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken van 8 april 2004, waarin staat vermeld dat eiser nergens van wordt beschuldigd, van oordeel dat hij hiermee niet heeft aangetoond dat ten aanzien van hem sprake is van een significante uitzondering nu niet is aangetoond dat aan de conclusie in deze verklaring een diepgaand en gedegen onderzoek ten grondslag heeft gelegen naar het verleden van eiser. De informatie op grond waarvan is geconcludeerd dat eiser geen mensenrechtenschendingen heeft begaan ontbreekt evenals door wie in Afghanistan gedegen onderzoek zou zijn verricht naar zijn verleden en op basis van welke bronnen deze persoon tot de conclusie is gekomen dat eiser geen mensenrechten heeft geschonden. Ook kan uit de verklaring van 8 april 2004 niet worden opgemaakt wanneer het onderzoek heeft plaatsgevonden en naar welke feiten in Afghanistan onderzoek is verricht. Bovendien volgt uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van januari 2007 inzake Afghanistan dat mensenrechtenschendingen die plaats hebben gehad tijdens het communistische regime, niet systematisch zijn geregistreerd of structureel gearchiveerd. Derhalve blijft de conclusie dat verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing heeft kunnen achten. De door eiser overgelegde verklaring van de Watan Party of Afghanistan maakt dit niet anders nu deze verklaring niet is onderbouwd. Bovendien kan, gelet op het vorenstaande, in het midden blijven of de verklaring van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken van 8 april 2004 dient te worden beschouwd als een deskundigenbericht, zoals door de gemachtigde van eiser is gesteld.
21. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiser met de overgelegde verklaring van het Afghaanse consulaat-generaal van 29 maart 2007 niet kan worden beschouwd als een nieuw gebleken feit of omstandigheid waarmee hij aannemelijk maakt dat sprake is van een significante uitzondering nu hij reeds in de eerdere asielprocedure aan het consulaat-generaal had kunnen verzoeken om een verklaring te doen uitgeven. De rechtbank ziet zich hierin gesteund door eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 24 september 2009.
22. Nu eiser ten aanzien van de overgelegde brief van de [A] van 4 april 2004 heeft verklaard dat hij niet weet hoe zijn in Pakistan woonachtige broer aan deze brief is gekomen, wordt door verweerder aan de inhoud van deze verklaring in redelijkheid geen enkel geloof gehecht. Eiser heeft met deze brief dan ook niet aangetoond dat sprake is van een significante uitzondering. Dit standpunt kan de rechtbank volgen. Echter, ook indien de inhoud van de brief bij de beoordeling zou zijn betrokken, valt hieruit niet meer af te leiden dan dat eiser in de negatieve aandacht staat van [A] en dat hij bij terugkeer naar Afghanistan hierdoor een mogelijk risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM. Zulks is evenwel niet in geschil. Gelet hierop kan de stelling dat verweerder niet heeft gereageerd op het verzoek van eiser deze brief van 4 april 2004 aan hem ter beschikking te stellen voor nader onderzoek en het beroep wat hij in dit kader doet op de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2010, LJN: BL0273, wat hier verder ook van zij, in het midden worden gelaten, nu ook indien deze stelling juist is, dit in dit geval niet kan leiden tot gegrondverklaring van het beroep. Evenmin heeft hij dit aannemelijk gemaakt met de overgelegde brieven van [B] van 21 maart 2003 en 9 december 2004, de verklaring van de bewoners van de [flat] flat van 27 mei 2004, de verklaring van [C] van 13 oktober 2004 en de verklaring van [D] van 11 oktober 2004, aangezien deze brieven en verklaringen niet afkomstig zijn uit objectieve bronnen. Immers, de ondertekenaars van de verklaring van de [flat] flat zijn volgens de verklaringen van eiser voormalige KhAD-medewerkers en [C] is een ex-collega van hem bij de KhAD, alsook [D]. Daarnaast wordt in de brieven van [B] bevestigd dat eiser heeft doorgewerkt voor de veiligheidsdienst.
23. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die leiden tot het oordeel dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet (langer) op eiser van toepassing is. Daarbij is van belang dat op basis van de door eiser overgelegde stukken niet kan worden geconcludeerd dat het deelambtsbericht van 29 februari 2000 niet mede ten grondslag kan worden gelegd aan de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan bepaalde functionarissen van het voormalige Afghaanse communistische bewind, zoals eiser die als majoor van de KhAD binnen de reikwijdte van dit ambtsbericht valt. Bovendien heeft eiser met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat hij een significante uitzondering is op de conclusies van het deelambtsbericht dat alle (onder)officieren van de KhAD/WAD zich schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen. Mitsdien bestond voor verweerder geen aanleiding tot het laten doen uitbrengen van een individueel ambtsbericht.
24. Naar het oordeel van de rechtbank dient voorts het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, en artikel 23 van de Definitierichtlijn te falen. Immers, een onderdaan uit een derde land, zoals eiser, wordt op grond van artikel 12 en artikel 17 van de Definitierichtlijn, en dat is in dit verband doorslaggevend, uitgesloten van vluchtelingschap of subsidiaire bescherming indien er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan. Verder begrijpt de rechtbank de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2003, LJN: AN8454, waarin wordt geoordeeld dat verweerder niet hoeft te onderzoeken of een vreemdeling gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag als op hem artikel 1(F) van toepassing is, in die zin dat geen sprake is van verplichte statusdeterminatie.
25. Voorts is de vraag aan de orde of het bepaalde in de artikelen 3 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich verzetten tegen gebruikmaking van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring.
26. De rechtbank stelt eerst vast dat niet in geschil is dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat juist hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Evenmin is in geschil dat eiser zich reeds gedurende tien jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet naar Afghanistan en dat derhalve sprake is van duurzaamheid. Vervolgens is de vraag aan de orde of het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser in dit geval als disproportioneel is aan te merken.
27. Uit de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2007, LJN: BB8500, volgt dat het primair aan verweerder ter beoordeling staat of zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het onthouden van enige verblijfstitel zonder op voorzienbare termijn over te gaan tot uitzetting uit Nederland disproportioneel zou zijn. De rechtbank dient dit oordeel met terughoudendheid te toetsen.
28. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in het geval van eiser geen sprake is van een situatie dat het onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Verweerder heeft hierbij de lange duur van verblijf van eiser hier te lande en zijn medische omstandigheden alsmede die van zijn rechtmatig in Nederland verblijvende gezinsleden in aanmerking genomen. Naar de mening van verweerder maakt het feit dat eiser reeds tien jaar in Nederland is niet dat hij zich daarmee in een uitzonderlijkere positie bevindt dan andere vreemdelingen in een dergelijke positie. Daarnaast kunnen de rechtmatig in Nederland verblijvende gezinsleden van eiser hier te lande een beroep doen op de medische zorg en heeft hij zelf weliswaar geen rechtmatig verblijf maar kan hij op grond van artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000 toch aanspraak maken op medisch noodzakelijk zorg. Ook de stelling dat eiser geen vaste woon- en/of verblijfplaats heeft acht verweerder onvoldoende om het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser als disproportioneel aan te merken.
29. Marginaal toetsend is de rechtbank van oordeel dat verweerder het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser niet disproportioneel heeft kunnen achten. Daarbij acht de rechtbank van belang dat, ondanks dat eiser zich reeds tien jaar in de situatie bevindt dat hij vanwege schending van artikel 3 van het EVRM niet naar Afghanistan kan worden uitgezet, hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst niet mogelijk is. Anders dan eiser meent is het aan hem en niet aan verweerder om pogingen te ondernemen het vertrek van eiser naar een derde land te bewerkstelligen. Er is niet gebleken van enige inspanning van de kant van eiser om te voldoen aan zijn vertrekplicht. Voorts is het niet hebben van een vaste woon- of verblijfsplaats niet te beschouwen als in dit kader relevant feit of relevante omstandigheid.
30. Eiser heeft in het kader van artikel 3 van het EVRM tevens gewezen op zijn medische situatie. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM – de zaak St. Kitts van 2 mei 1997, RV 1997/70, de zaak Bensaid van 6 februari 2001, LJN: AD4236 en de zaak N. tegen het Verenigd Koninkrijk van 25 mei 2008, LJN: BD6647 – alsmede in navolging daarvan de jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 25 mei 2009, LJN: BI5892, kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dringende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, tot schending van artikel 3 van het EVRM leiden. Van uitzonderlijke omstandigheden kan volgens voornoemde jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium lijdt. Uit het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 17 maart 2009, waaruit blijkt dat eiser bekend is met chronische en complexe PTSS (posttraumatisch stress syndroom) en een recidiverende depressieve stoornis. Nadat een verdieping van zijn depressie is opgetreden uit eiser zich suïcidaal. Volgens het BMA is de psychiatrische aandoening van eiser niet ongeneeslijk en goed behandelbaar mits daadwerkelijk een adequate behandeling wordt gegeven en de behandelomstandigheden acceptabel zijn zodat een gunstig effect van de behandeling kan worden verwacht. Er bestaat, gelet op de inhoud van het BMA advies, aanleiding om te oordelen dat het BMA van een onjuist criterium is uitgegaan. Immers, hoewel aan het BMA is verzocht om te beoordelen of sprake is van een medische noodsituatie, waarbij de vraag wordt gesteld om te kunnen beoordelen of verwijdering van eiser schending van artikel 3 van het EVRM tot gevolg heeft, heeft het BMA, onder punt 3 van het advies, de vraag gesteld of eiser zich momenteel in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte bevindt, waarop ontkennend is geantwoord. Uit de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2010, LJN: BM7425, volgt dat bij de beoordeling of sprake is van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM naast de vraag of de vreemdeling lijdt aan een ziekte die in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium verkeert, geen zelfstandige betekenis toekomt aan de vraag of de desbetreffende ziekte als zodanig ongeneeslijk is. Aldus bezien berust het antwoord ("Nee. De psychische aandoening van betrokkene is niet ongeneeslijk.") op vraag 3 in het advies van het BMA op een onjuiste vraagstelling ("Bevindt betrokkene zich in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte?").
31. Nu het BMA echter niet concludeert dat eiser lijdt aan een ziekte die, indien behandeling ontbreekt of uitblijft dan wel onvoldoende is binnen afzienbare termijn (drie maanden) een onomkeerbaar proces tot de dood tot gevolg zal hebben, volgt hieruit niet dat in dit geval sprake is van een ziekte, die zich in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium bevindt, zodat eiser geen reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM vanwege zijn medische gesteldheid. Weliswaar geeft het BMA aan dat bij het uitblijven van behandeling een psychische decompensatie kan ontstaan en dat niet valt te voorspellen of daarna binnen korte termijn (binnen drie maanden) een overlijden van eiser zal volgen en hebben zijn behandelaars bij brieven van 2 maart 2009 en 15 september 2009 aangegeven dat het voor hem noodzakelijk is dat hij zich in een veilige omgeving bevindt, maar uit de uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2009, LJN: BJ4753, volgt dat speculaties over een mogelijke toekomstige verslechtering van de gezondheidssituatie van een vreemdeling onvoldoende zijn om aannemelijk te achten dat de desbetreffende vreemdeling een reëel risico loopt van een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Het feit dat niet uitgesloten kan worden dat de medische toestand van eiser bij het staken van de behandeling op korte termijn kritiek kan worden, betekent niet dat een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM aannemelijk is gemaakt, aangezien het verloop van zijn ziekte speculatief is en de enkele mogelijkheid (mere possibility) van schending onvoldoende is voor het aannemen van een schending van artikel 3 van het EVRM. Voorts is van belang dat eiser door het BMA in staat wordt geacht te reizen met gangbare vervoersmiddelen, maar er zijn wel aanwijzingen dat enige medische voorzieningen voor, tijdens of direct na de reis noodzakelijk zijn, namelijk begeleiding door een psychiatrisch verpleegkundige en de beschikking over de voorgeschreven medicatie, aldus het BMA. Ook dient hij direct aansluitend bij aankomst op de plaats van bestemming te worden overgedragen aan de toekomstige behandelaars zodat de behandeling kan worden voortgezet. Hierbij was verweerder, mede nu eiser geen concrete aanknopingspunten heeft geboden aangaande de vraag naar welk derde land hij heeft geprobeerd te vertrekken, niet gehouden om nader onderzoek te doen of wel aan deze aanwijzingen inzake de voor eiser noodzakelijke medische voorzieningen bij een reis naar dat derde land reeds op voorhand niet kon worden voldaan. Bovendien ligt thans niet de vraag ter beoordeling voor of sprake is van een situatie in de zin van artikel 64 van de Vw 2000. Derhalve heeft verweerder zich, ook indien het antwoord op vraag 3 buiten beschouwing wordt gelaten, mogen baseren op het BMA-advies van 17 maart 2009 en zich op basis daarvan op het standpunt mogen stellen dat verwijdering naar een derde land geen strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM. In dit geval is dan ook, anders dan in voormelde uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2010, wel genoegzaam duidelijk hoe het antwoord van het BMA zou hebben geluid indien het BMA was gevraagd of de vreemdeling lijdt aan een ziekte die in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium verkeert.
32. Eiser stelt voorts dat zijn ongewenstverklaring in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Onbetwist tussen partijen is dat in dit geval sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn echtgenote en kinderen en dat de ongewenstverklaring van eiser een inmenging hierop betreft. Derhalve dient in dit geval de vraag te worden beantwoord of de inmenging op het familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn echtgenote en kinderen, gelet op artikel 8, tweede lid, van het EVRM gerechtvaardigd is. Teneinde die vraag te beantwoorden, dient een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging te worden gemaakt, waarbij verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toekomt.
33. Verweerder heeft – met inachtneming van de richtlijnen uit de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Boultif van 2 augustus 2001, LJN: AD3516, en de zaak Üner van 18 oktober 2006, LJN: AZ2407 – bezien of de inmenging in het recht op familie- en gezinsleven van eiser proportioneel is in relatie tot de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Bij deze belangenafweging is verweerder tot de slotsom gekomen dat het algemeen belang dient te prevaleren boven het persoonlijke belang van eiser bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven in Nederland. Daarbij is door verweerder de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser bij het openbare orde aspect betrokken. De omstandigheid dat de misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag reeds geruime tijd geleden zijn gepleegd en eiser zich in Nederland nimmer strafrechtelijk is veroordeeld voor criminele of staatsgevaarlijke activiteiten doet niet af aan de aard en ernst hiervan en het groot menselijk leed dat hierdoor is veroorzaakt, aldus verweerder. Verder acht verweerder de verblijfsduur van eiser sinds november 1999 in Nederland niet dusdanig lang dat inmenging vanwege de duur van het verblijf in het gastland onevenredig geacht zou moeten worden, nu hij eerst op 37-jarige leeftijd naar Nederland is gekomen en veel langer in Afghanistan heeft verbleven dan hier te lande. Bovendien is niet gebleken dat zijn binding met Nederland uitzonderlijk groot is, nu hij niet de hechtheid van sociale, culturele en familiebanden met Nederland heeft aangetoond. Verder heeft verweerder betrokken dat voor zover in dit geval moet worden aangenomen dat voor de echtgenote en kinderen van eiser een objectieve belemmering bestaat om het familie- of gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen, niet is gebleken van het bestaan van een objectieve belemmering om het gezinsleven elders uit te oefenen en dat de mogelijkheid bestaat voor eiser om in een ander land een sociaal leven op te bouwen.
34. Gelet op de "fair balance" die dient te worden gevonden tussen enerzijds het belang van de vreemdeling en zijn gezinsleden bij familie- of gezinsleven hier te lande en anderzijds het belang van de Nederlandse Staat bij de bescherming van de openbare orde, heeft verweerder zich – uitgaande van de voormelde richtlijnen – in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval de inmenging in het familie- of gezinsleven gerechtvaardigd is ter bescherming van het door de Nederlandse overheid te behartigen belang van de openbare orde. Daarbij hecht de rechtbank grote betekenis aan de aard en ernst van de misdrijven waarmee eiser vanwege de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in verband is gebracht. Ook acht de rechtbank van belang dat eiser eerst op 37-jarige leeftijd naar Nederland is gekomen, zodat hij het overgrote gedeelte van zijn leven in Afghanistan heeft gewoond en ook aldaar is geboren en opgegroeid. Nu eiser niet kan worden uitgezet naar Afghanistan, maar hij wel een plicht heeft om Nederland te verlaten, is het aan hem om te bepalen naar welk land hij vertrekt en of hij zijn gezinsleden meeneemt naar een derde land. Eiser heeft niet onderbouwd dat er een objectieve belemmering bestaat om zijn gezinsleven in een derde land uit te oefenen. In het bijzonder heeft hij niet aangetoond dat hij en/of zijn gezinsleden in dat derde land geen toegang hebben tot de benodigde medische voorzieningen vanwege hun psychisch-medische situatie. Derhalve kan het standpunt van verweerder, inhoudende dat geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM, de rechterlijke toets kan doorstaan.
35. Voor zover eiser van mening is dat verweerder ten onrechte niet met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft afgezien van ongewenstverklaring in het onderhavige geval overweegt de rechtbank dat verweerder op grond van artikel 4:84 van de Awb de vraag moet beantwoorden of sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die aanleiding dienen te zijn om in zijn geval van de beleidsregels af te wijken. Verweerder heeft in dit verband overwogen dat in het onderhavige geval niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan, bij afweging van alle aan de orde komende belangen, toch aanleiding bestaat de ongewenstverklaring van eiser achterwege te laten. Naar de mening van verweerder zijn door eiser geen persoonlijke belangen of schrijnende omstandigheden aangevoerd die rechtvaardigen dat in zijn geval in afwijking van het beleid zijn ongewenstverklaring achterwege dient te blijven. Hierbij zijn door verweerder de door eiser als bijzondere omstandigheid aangevoerde psychische problemen van zichzelf, zijn echtgenote [echtgenote], zijn zoon [zoon] en zijn dochter [dochter] betrokken. De stelling dat eiser de enige is die zijn echtgenote, zoon en dochter in Nederland kan ondersteunen is niet onderbouwd met een medische verklaring en bovendien kunnen zij als bezitters van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd hier te lande medische hulp en mantelzorg inroepen. Ook heeft verweerder betrokken dat eiser ruim negen jaar in Nederland verblijft, dat zijn kinderen hier te lande studeren en dat een scheiding tussen eiser en zijn gezin ernstige gevolgen zal hebben. Gezien de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag weegt het openbare belang echter zwaarder dan het individuele belang van eiser bij het achterwege laten van de ongewenstverklaring, aldus verweerder.
36. Gelet op al het voorgaande, inclusief de overwegingen met betrekking tot de gestelde schending van artikel 3 en artikel 8 van het EVRM, heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden niet zijn aangemerkt als bijzondere feiten en omstandigheden die aanleiding dienen te zijn om in zijn geval van de beleidsregels af te wijken. Verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het algemeen belang zwaarder weegt dan de individuele belangen van eiser en geen toepassing hoeven geven aan artikel 4:84 van de Awb. Derhalve heeft verweerder bij afweging van de betrokken belangen kunnen besluiten eiser ongewenst te verklaren.
37. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
38. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
39. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. T. van de Woestijne als rechter in tegenwoordigheid van mr. B.J. Groothedde als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2010.
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>
Afschriften verzonden: