Afdeling 3, meervoudige kamer
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[eiseres], wonende te [plaats], eiseres,
gemachtigde mr. V.M. Weski, advocaat te Rotterdam,
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder.
Bij brief van 22 juni 2009 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om op grond van artikel 10 van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: Wvo) de aan eiseres op 29 september 1997 afgegeven verklaring van geen bezwaar in verband met het vervullen van een vertrouwensfunctie bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD), in te trekken.
Op 30 juni 2009 heeft eiseres haar zienswijze ingebracht.
Bij besluit van 15 juli 2009 heeft verweerder de verklaring van geen bezwaar ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 23 juli 2009, aangevuld bij brief van 7 september 2009, bezwaar gemaakt.
De gemachtigde van eiseres is op 10 september 2009 gehoord omtrent het bezwaar door de Bezwarencommissie Veiligheidsonderzoeken (hierna: de commissie).
Bij brief van 29 september 2009 heeft deze commissie advies uitgebracht aan verweerder.
Bij besluit van 23 oktober 2009 heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de commissie, de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 2 december 2009, van gronden voorzien bij brief van 23 december 2009, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 3 augustus 2010 ter zitting behandeld.
Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J. Daalder en mr. O.J. Elbertsen.
II OVERWEGINGEN
1. Verweerder heeft zich, samengevat en zakelijk weergegeven, op het standpunt gesteld dat het feit dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit strafrechtelijk werd vervolgd terzake van overtreding van artikel 98 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en zich in verband met deze verdenking in (verlengde) voorlopige hechtenis bevond, voldoende is om de verklaring van geen bezwaar in te trekken. Het feit dat eiseres inmiddels is vrijgesproken omdat het bewijs tegen haar op onrechtmatige wijze zou zijn verkregen, doet hieraan niet af. Niet alleen dient dit - gelet op de ex-tunc toetsing - buiten beschouwing te worden gelaten, maar bovendien blijkt uit de vrijspraak niet dat er onvoldoende bewijs was, maar enkel dat de bewijsmiddelen die onrechtmatig zouden zijn verkregen niet aan een strafrechtelijke veroordeling ten grondslag mochten worden gelegd. In het bestuursrecht wordt bewijsmateriaal dat op onrechtmatige wijze zou zijn verkregen enkel in bijzondere omstandigheden, die zich hier niet voordoen, buiten beschouwing gelaten. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er onvoldoende waarborgen zijn dat eiseres onder alle omstandigheden de uit haar vertrouwensfunctie voortvloeiende verplichtingen getrouwelijk zal volbrengen.
2. Eiseres heeft, samengevat en zakelijk weergegeven, betoogd dat zij zich niet heeft schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 98 van het Wetboek van Strafrecht. Het bewijsmateriaal tegen haar heeft zij noch in de strafprocedure, noch in de onderhavige procedure, kunnen toetsen, hetgeen in strijd is met het beginsel van ‘equality of arms’. Bovendien is bij het door verweerder verrichte onderzoek inbreuk gemaakt op haar (grond)rechten. De strafrechter heeft de bewijsgaring, niet alleen jegens de journalist maar ook jegens haar, onrechtmatig geoordeeld en haar vrijgesproken. Er is sprake geweest van een zodanig ernstige schending van haar rechten dat voor zover er al bewijs tegen haar zou zijn dit ook in deze procedure niet aan eiseres mag worden tegengeworpen.
Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat verweerder, door haar niet te informeren over het naar haar ingestelde veiligheidsonderzoek, heeft gehandeld in strijd met artikel 4, tweede lid van de Wet Inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV 2002).
Ten slotte heeft eiseres betoogd dat verweerder haar in bezwaar had moeten horen en niet kon volstaan met het aanbieden van een gelegenheid om telefonisch te worden gehoord. Hoewel eiseres gedetineerd zat had verweerder haar in het Huis van Bewaring kunnen horen. Aldus had verweerder, volgens eiseres, niet kunnen komen tot het standpunt dat onvoldoende waarborgen bestonden voor de richtige uitvoering van haar functie.
3. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het onderzoek dat de AIVD heeft verricht naar aanleiding van het artikel in de Telegraaf van 28 maart 2009 niet een specifiek op eiseres gericht veiligheidsonderzoek was, maar een regulier inlichtingenonderzoek naar aanleiding van het artikel. De resultaten van dit inlichtingenonderzoek zijn aan de Officier van Justitie overgedragen, die vervolgens een strafrechtelijk onderzoek is gestart. Het naar eiseres verrichte veiligheidsonderzoek behelst niet meer dan de constatering dat eiseres strafrechtelijk wordt vervolgd. Onder deze omstandigheden - die namens eiseres niet zijn betwist - leidt het feit dat eiseres niet uitdrukkelijk is geïnformeerd omtrent het veiligheidsonderzoek, niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
4 Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wvo is verweerder bevoegd de verklaring van geen bezwaar in te trekken indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
De rechtbank dient bij het toetsen van het oordeel van verweerder of er onvoldoende waarborgen aanwezig zijn, terughoudendheid te betrachten.
4.1 Verweerder heeft in het bestreden besluit, toegelicht ter zitting, overwogen dat het enkele feit dat eiseres wordt verdacht van het schenden van staatsgeheim en zij hiervoor in (verlengde) voorlopige hechtenis is genomen voldoende is om te oordelen dat er onvoldoende waarborgen zijn dat zij onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Verweerder heeft de aan de strafrechtelijke verdenking ten grondslag liggende bewijsmiddelen en de bewijswaarde daarvan dan ook expliciet buiten beschouwing gelaten. Verweerder heeft ter rechtvaardiging hiervan verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 22 februari 2006, LJN: AV 2243.
De rechtbank is van oordeel dat nu de bewijswaarde van de zich in het strafdossier bevindende bewijsmiddelen door de rechter-commissaris en nadien ook door de Raadkamer gevangenhouding is beoordeeld - hetgeen betekent dat de bewijsmiddelen niet alleen een redelijke verdenking tegen eiseres rechtvaardigden, maar tevens het oordeel bevat dat sprake was van ernstige bezwaren - er geen reden is om de aan de verdenking ten grondslag liggende bewijsmiddelen in deze procedure opnieuw op hun bewijskracht te onderzoeken.
Het betoog van eiseres, dat sprake is van schending van het beginsel van ‘equality of arms’ nu zij de bewijsmiddelen niet heeft kunnen inzien en toetsen, kan niet slagen. Dit is een discussie die dient plaats te vinden en heeft plaatsgevonden in de strafzaak. In haar uitspraak van 14 juli 2010 heeft de rechtbank Haarlem in de strafzaak jegens eiseres immers geoordeeld dat het in de aard van het AIVD-onderzoek besloten ligt dat delen van het onderzoek geheim zijn, hetgeen met zich brengt dat niet alle in dat onderzoek verkregen informatie aan het dossier wordt toegevoegd. Desondanks is het onderzoek van de AIVD grotendeels voldoende toetsbaar gebleken, voor zowel de rechtbank als de verdediging.
4.2 De rechtbank is evenwel van oordeel dat het feit dat eiseres inmiddels is vrijgesproken, gelet op de aan deze vrijspraak ten grondslag liggende motivering, wel degelijk zijn invloed zou kunnen doen gelden in deze procedure. Immers, eiseres is niet vrijgesproken enkel omdat de bewijswaarde van de bewijsmiddelen weliswaar voldoende was voor het oordeel dat er ernstige bezwaren zijn, maar niet voldoende voor het oordeel dat wettig en overtuigend was bewezen, dat zij zich schuldig had gemaakt aan het schenden van staatsgeheim, maar omdat al het bewijsmateriaal ‘fruits of the poisonous tree’ is geacht en derhalve in de strafprocedure buiten beschouwing moest blijven. Hieruit volgt dat het oordeel van de rechter-commissaris en de Raadkamer gevangenhouding omtrent de bewijskracht van de bewijsmiddelen eveneens op deze onrechtmatig verkregen geachte bewijsmiddelen was gebaseerd.
De vraag die derhalve beantwoording behoeft is of het strafrechtelijke oordeel omtrent de onrechtmatigheid van de bewijsvergaring tevens betekent dat het bewijs ook in deze bestuursrechtelijke procedure buiten beschouwing moet worden gelaten.
Ingevolge vaste jurisprudentie is in het bestuursrechtelijke geding het gebruik van bewijs alleen dan niet toegestaan, indien het bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan geen sprake.
Bij toetsing aan dit criterium moet acht worden geslagen op de aard van de geschonden norm, de aard van de schending van deze norm, alsmede de aard van het besluit dat op deze middelen wordt gebaseerd en de daarbij betrokken belangen.
Uit de stukken is kort gezegd gebleken dat verweerder, nadat bij hem op basis van een krantenbericht een redelijk vermoeden was ontstaan dat een werknemer staatsgeheime informatie had doorgegeven aan een journalist, de telefoon van de betreffende journalist heeft afgeluisterd, teneinde de identiteit van deze werknemer te achterhalen. De rechtbank is van oordeel dat - wat er ook zij van de eventuele disproportionaliteit van deze onderzoeksmiddelen in het kader van een strafprocedure - een dergelijke handelwijze niet zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat de onderzoeksresultaten niet aan eiseres kunnen worden tegengeworpen in het onderhavige bestuurlijk geding. Hierbij heeft de rechtbank doorslaggevend gewicht toegekend aan de aard van het besluit en de daarbij betrokken belangen.
Teneinde zijn speciale taak met succes te kunnen uitoefenen zal de AIVD ter bescherming van de nationale veiligheid een (aanzienlijk) deel van de werkwijzen, werkzaamheden en resultaten niet in de openbaarheid kunnen brengen. Verweerder moet erop kunnen vertrouwen dat degenen die een vertrouwensfunctie bekleden bij de AIVD de vertrouwelijkheid van dergelijke informatie respecteren. Dit is een cruciaal functievereiste. De bewijsmiddelen dienen ter onderbouwing van de verdenking dat eiseres dergelijke vertrouwelijke informatie openbaar heeft gemaakt. Nu de nationale veiligheid in het geding is, kan van verweerder niet worden verlangd de bewijsmiddelen buiten beschouwing te laten, de verklaring van geen bezwaar niet in te trekken en daarmee de nationale veiligheid op het spel te zetten. Dat eiseres zelf als gevolg van het onderhavige besluit haar functie niet langer zal kunnen vervullen en haar baan heeft verloren, is zonder meer een zwaarwegend belang, maar - afgewogen tegen het belang van de staatsveiligheid - van volstrekt onvoldoende gewicht.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet worden geoordeeld dat het bewijs is verkregen op een wijze die zodanig indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
4.3 Nu de bewijsmiddelen niet buiten beschouwing behoeven te worden gelaten en – zoals hiervoor reeds is overwogen – de rechter-commissaris en de Raadkamer (met het oog op de gevangenhouding) de bewijswaarde hiervan reeds hebben gekwalificeerd op een niveau dat volgens de AbRS blijkens voornoemde uitspraak van 22 februari 2006 voldoende is voor het mogen tegenwerpen van de verdenking, resteert thans enkel nog de vraag of de aard van het delict waar de verdenking op zag, zodanig is dat de verdenking hiervan voldoende is voor het oordeel dat er onvoldoende waarborgen zijn dat eiseres onder alle omstandigheden de uit haar vertrouwensfunctie voortvloeiende verplichtingen getrouwelijk zal volbrengen.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat hierover geen enkele twijfel. Zoals hiervoor reeds is overwogen is het juist voor degene die in een vertrouwensfunctie bij de AIVD werkt van cruciaal belang dat hij zorgvuldig omgaat met het in het kader van zijn functie aan hem toevertrouwde vertrouwelijk materiaal. Het belang hierbij is des te groter, nu het gaat om de bescherming van de nationale veiligheid. De rechtbank ziet in de aard van het delict dan ook geen reden om anders te oordelen dan in de zaak die leidde tot de uitspraak van de AbRS van 22 februari 2006. Integendeel, in deze zaak is er zo mogelijk een nog groter verband tussen de aard van het feit waarop de verdenking ziet en de twijfel die ontstaat over de waarborgen dat eiseres onder alle omstandigheden de uit haar vertrouwensfunctie voortvloeiende verplichtingen getrouwelijk zal volbrengen.
4.4 Met betrekking tot het beroep van eiseres op de hoorplicht overweegt de rechtbank dat nu de toenmalige gemachtigde van eiseres is gehoord niet kan worden gesproken van een schending van de hoorplicht. Eiseres heeft weliswaar betoogd dat zij tijdens de hoorzitting uitleg had willen geven omtrent hetgeen haar werd tegengeworpen en dat zij haar uiterste best heeft gedaan om (toestemming te krijgen om) bij de hoorzitting aanwezig te kunnen zijn, zij heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat haar gemachtigde, die wel is gehoord, haar niet adequaat zou hebben kunnen vertegenwoordigen. Dit betoog faalt.
5 Gelet op het hiervoor overwogene zal het beroep ongegrond worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding om een van partijen te veroordelen in de proceskosten.
III BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mrs. C.I.H. Kerstens-Fockens, C.G. Meeder en Th.L. Bellekom, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. Woldring, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.