ECLI:NL:RBSGR:2010:BN7826

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
373866 - KG ZA 10-1031
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.Th. Nijhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing geldvordering in kort geding wegens onvoldoende bewijs voor opeisbaarheid

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 september 2010, vorderde eiser een geldbedrag van € 7.000,-- van gedaagden, die hij had gefactureerd voor vertaal- en tolkwerkzaamheden in Iran. Eiser stelde dat er op 16 april 2010 een afspraak was gemaakt over de betaling van dit bedrag, dat uiterlijk eind april 2010 voldaan moest worden. Gedaagden voerden echter verweer en stelden dat de vordering nog niet opeisbaar was, omdat de betaling afhankelijk was van de oprichting van een vennootschap in Iran, waarvan het startkapitaal van € 12.000,-- pas beschikbaar zou komen na de oprichting.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling van eiser dat de vordering opeisbaar was. De rechter benadrukte dat in kort geding terughoudendheid geboden is bij geldvorderingen en dat er een grote mate van waarschijnlijkheid moet zijn dat de bodemrechter de vordering zal toewijzen. Aangezien de standpunten van partijen te veel tegenover elkaar stonden en er nadere bewijslevering noodzakelijk was, werd de vordering van eiser afgewezen. Eiser werd bovendien veroordeeld in de kosten van het geding, die aan de zijde van gedaagden waren begroot op € 263,-- aan griffierecht.

De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in kort geding procedures en de noodzaak om duidelijke afspraken vast te leggen, vooral in commerciële relaties. De rechter concludeerde dat de vordering van eiser niet voldoende aannemelijk was gemaakt, waardoor de afwijzing van de vordering gerechtvaardigd was.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 373866 / KG ZA 10-1031
Vonnis in kort geding van 21 september 2010
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats] (Iran),
eiser,
advocaat mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te 's-Gravenhage,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bulneth B.V.,
statutair gevestigd te 's-Gravenhage,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bulneth Holland B.V.,
statutair gevestigd te Poeldijk, gemeente Westland,
gedaagden,
in persoon verschenen bij hun statutair bestuurder [bestuurder A.]
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 9 september 2010 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Gedaagden exploiteren twee ondernemingen die 'greenhouses' realiseren op een turn key basis.
1.2. Gedaagden hebben in augustus 2009 Iran bezocht met als doel hun afzetmarkt te vergroten. In dat kader hebben zij in Iran een vennootschap laten oprichten genaamd Bulneth Iran. Ten behoeve van die oprichting hebben gedaagden € 12.000,-- gestort als startkapitaal.
1.3. Eiser heeft ten behoeve van gedaagden in Iran vertaal en tolk werkzaamheden verricht.
1.4. Op of omstreeks 16 april 2010 hebben partijen afgesproken dat gedaagden aan eiser een bedrag van € 7.000,-- betalen ter zake van honorarium.
1.5. In zijn e-mail van 18 april 2010 heeft eiser aan [bestuurder A.], statutair bestuurder van gedaagden, onder meer geschreven:
"(...) the conclusion of our meeting was:
(...)
6. At the end of April you will be paying me 7000 euro as agreed.
(...)".
1.6. Eiser heeft op 20 april 2010 de € 7.000,-- aan gedaagden gefactureerd en daarbij vermeld dat, zoals afgesproken op 16 april 2010, het bedrag aan het eind van april 2010 moet zijn betaald.
2. Het geschil
2.1. Eiser vordert - zakelijk weergegeven - gedaagden ieder hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 7.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 april [voorzieningenrechter leest 30 april 2010], althans vanaf 24 augustus 2010, binnen twee werkdagen na dit vonnis.
2.2. Daartoe voert eiser het volgende aan.
Eiser heeft in opdracht van gedaagden vertaal en tolk werkzaamheden verricht en adviezen verleend, omdat gedaagden hun afzetmarkt willen uitbreiden naar Iran. Partijen hebben op 16 april 2010 overeenstemming bereikt over het honorarium van eiser ten bedrage van € 7.000,--. Gedaagden zouden uiterlijk eind april 2010 betalen. Eiser heeft deze afspraak bij e-mail van 18 april 2010 aan gedaagden, althans aan hun bestuurder [bestuurder A.], bevestigd. Bij factuur van 20 april 2010 is het afgesproken honorarium in rekening gebracht. Gedaagden hebben de factuur tot op heden onbetaald gelaten.
2.3. Gedaagden voeren gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Zo zal niet alleen moeten worden onderzocht of het bestaan van de vordering in kwestie voldoende aannemelijk is - hetgeen betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen - maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken dient te worden.
3.2. Gedaagden hebben als verweer aangevoerd dat de vordering nog niet opeisbaar is. Volgens gedaagden is de vordering van € 7.000,-- pas opeisbaar nadat eiser concrete resultaten heeft geboekt of wanneer hij definitief de vennootschap naar Iraans recht heeft opgericht. Na definitieve oprichting van die vennootschap komt het startkapitaal van € 12.000,-- vrij en van dat geld zou eiser worden betaald. Eiser betwist deze afspraak en verwijst naar zijn e-mail van 18 april 2010 waarin hij de afspraak, inhoudende dat de factuur eind april 2010 wordt betaald, bevestigt. Daarnaast verwijst hij naar de factuur van 20 april 2010 waarop die afspraak nogmaals wordt bevestigd. Deze eenzijdige bevestigingen zijn weliswaar aanknopingspunten voor de gestelde afspraak, maar niet meer dan aanknopingspunten. Het enkele feit dat gedaagden niet adequaat hebben gereageerd door die bevestigingen direct tegen te spreken, brengt nog niet mee dat daarmee die afspraak vaststaat. Kortom, uit de thans over en weer geponeerde stellingen valt niet op voorhand vast te stellen wie het gelijk aan haar zijde heeft. De standpunten van partijen staan daarvoor te veel tegenover elkaar. Voor de beoordeling van de juistheid van de geponeerde stellingen inzake de opeisbaarheid is dan ook nadere bewijslevering, wellicht door middel van het horen van getuigen, noodzakelijk. Binnen het beperkte kader van deze procedure is daarvoor echter geen plaats. Dit brengt dan ook mee dat, gezien het onder 3.1 genoemde toetsingskader, vooralsnog onvoldoende is gebleken van een grote mate van waarschijnlijkheid dat de bodemrechter de vordering van eiser zal toewijzen. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
3.3. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagden begroot op € 263,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.Th. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2010.