ECLI:NL:RBSGR:2010:BN7826
Rechtbank 's-Gravenhage
- Kort geding
- M.Th. Nijhuis
- Rechtspraak.nl
Afwijzing geldvordering in kort geding wegens onvoldoende bewijs voor opeisbaarheid
In deze zaak, die diende voor de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 september 2010, vorderde eiser een geldbedrag van € 7.000,-- van gedaagden, die hij had gefactureerd voor vertaal- en tolkwerkzaamheden in Iran. Eiser stelde dat er op 16 april 2010 een afspraak was gemaakt over de betaling van dit bedrag, dat uiterlijk eind april 2010 voldaan moest worden. Gedaagden voerden echter verweer en stelden dat de vordering nog niet opeisbaar was, omdat de betaling afhankelijk was van de oprichting van een vennootschap in Iran, waarvan het startkapitaal van € 12.000,-- pas beschikbaar zou komen na de oprichting.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling van eiser dat de vordering opeisbaar was. De rechter benadrukte dat in kort geding terughoudendheid geboden is bij geldvorderingen en dat er een grote mate van waarschijnlijkheid moet zijn dat de bodemrechter de vordering zal toewijzen. Aangezien de standpunten van partijen te veel tegenover elkaar stonden en er nadere bewijslevering noodzakelijk was, werd de vordering van eiser afgewezen. Eiser werd bovendien veroordeeld in de kosten van het geding, die aan de zijde van gedaagden waren begroot op € 263,-- aan griffierecht.
De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in kort geding procedures en de noodzaak om duidelijke afspraken vast te leggen, vooral in commerciële relaties. De rechter concludeerde dat de vordering van eiser niet voldoende aannemelijk was gemaakt, waardoor de afwijzing van de vordering gerechtvaardigd was.