RECHTBANK ’S GRAVENHAGE, nevenzittingsplaats BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 09/4929
Uitspraakdatum: 28 april 2010
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
1.Ontstaan en loop van het geding
1.1.Met dagtekening 27 april 2005 heeft de inspecteur aan belanghebbende over het tijdvak 2001 een naheffingsaanslag fosfaatheffing ter hoogte van € 18.080,87 opgelegd (aanslagnummer [aanslagnummer]), alsmede bij beschikking een vergrijpboete van
€ 9.040,44.
1.2.De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 19 mei 2008 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 24 juni 2008, ontvangen bij de rechtbank op 25 juni 2008, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.
1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2010 te Tilburg.
1.7.Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde mr. [gemachtigde], verbonden aan Linssen C.S. Advocaten te Tilburg, alsmede namens de inspecteur, mr. [gemachtigde].
1.8.Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur.
1.9.Tijdens de zitting is [naam getuige], wondende te [woonplaats], als getuige gehoord.
1.10.Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.Belanghebbende heeft op zijn bedrijf op 18 en 20 december 2001 drie vrachten mest op zijn bedrijf ontvangen van de intermediaire onderneming [onderneming] BV.
2.2.Belanghebbende was voor het jaar 2001 aangifteplichtig volgens de Meststoffenwet 1998 (hierna: Wet).
2.3.Belanghebbende heeft voor het jaar 2001 een verfijnde aangifte fosfaatheffing gedaan.
2.4.De inspecteur heeft de aanslag conform de aangifte vastgesteld op nihil.
2.5.Op grond van een rapport van de Algemene Inspectiedienst (AID) heeft de inspecteur aan belanghebbende de naheffingsaanslag fosfaatheffing en de vergrijpboete opgelegd.
3.1.In geschil is het antwoord op de vragen of aan belanghebbende terecht de naheffingsaanslag fosfaatheffing alsmede de vergrijpboete zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en op dat wat ter zitting naar voren is gebracht.
3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
3.4.De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4.Beoordeling van het geschil
De naheffingsaanslag
4.1.Artikel 1, eerste lid, onder l, van de Wet bepaalt, voor zover van belang, dat onder aanvoeren van meststoffen wordt verstaan:
“feitelijk afnemen van meststoffen van een derde of van een ander bedrijf, (…..)”
4.2.Het eerste lid, onder m, van artikel 1 van de Wet bepaalt dat onder afvoeren van meststoffen wordt verstaan:
“feitelijk afleveren van meststoffen aan een derde of aan een ander bedrijf(….)”.
4.3.Artikel 6, eerste lid, van de Wet bepaalt:
“Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld omtrent het opmaken, bewaren, overleggen en afdragen van gegevens door producenten, handelaren en bedrijfsmatige gebruikers van meststoffen met betrekking tot door hen geproduceerde, in voorraad gehouden, ontvangen, verhandelde en gebruikte hoeveelheden meststoffen, met betrekking tot de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, (…..)”
4.4.Artikel 22 van de Wet bepaalt:
“Ten aanzien van een tijdig daartoe aangemeld bedrijf worden, indien aan alle overige ter zake bij of krachtens deze wet gestelde regels wordt voldaan, niet de forfaitaire mineralenheffing, bedoeld in artikel 14, geheven, maar regulerende heffingen ter zake van het aanvoeren van mineralen door het feitelijk van een derde of van een ander bedrijf afnemen van in bijlage D als aanvoerpost benoemde producten of dieren. De heffingen worden geheven onder de naam << verfijnde mineralenheffingen >>.”
4.5.Artikel 24 van de Wet luidt:
“De belastbare hoeveelheid mineralen wordt bepaald door de hoeveelheid aangevoerde mineralen, verminderd met achtereenvolgens:
a. de hoeveelheid afgevoerde mineralen;
b. het toelaatbare mineralenverlies.
4.6.Artikel 41 van de Wet bepaalt dat onder meer de personen, rechtspersonen en samenwerkingsverbanden bedoeld in artikel 22 van de Wet administratieplichtig zijn op grond van artikel 52, tweede lid van de AWR.
4.7.Artikel 1 van het Besluit administratieve verplichtingen Meststoffenwet (hierna: besluit) geeft onder andere nadere regels over de begrippen afleveren, leverancier en afnemer:
“….
d. afleveren: elk feitelijk overdragen van dierlijke meststoffen of overige organische meststoffen, dat erop gericht is de betreffende meststoffen buiten het bedrijf of de onderneming van de overdragende partij te brengen;
e. leverancier: persoon of rechtspersoon die, of samenwerkingsverband van personen of rechtspersonen dat dierlijke of overige organische meststoffen aflevert;
f. afnemer: persoon of rechtspersoon die, of samenwerkingsverband van personen dat dierlijke meststoffen of overige organische meststoffen krijgt afgeleverd;(…..)”
4.8.Artikel 7, eerste lid, van het besluit luidt:
“Bij aflevering van dierlijke meststoffen wordt door de leverancier en de afnemer een afleveringsbewijs opgemaakt.”
4.9.Artikel 11 van het besluit bepaalt dat, als dierlijke meststoffen worden geanalyseerd, de leverancier het afleverbewijs binnen twee weken na de aflevering van de dierlijke meststoffen aan het laboratorium zendt en artikel 12 van het besluit bepaalt dat de leverancier en de afnemer ieder afzonderlijk een kwartaaloverzicht bijhouden van de in dat kwartaal door of aan hen afgeleverde geanalyseerde hoeveelheden dierlijke meststoffen alsmede de daarop betrekking hebbende analyseresultaten en het nettogewicht van de dierlijke meststoffen onder vermelding van de nummers van de betrokken afleverbewijzen. Verder bepaalt dit artikel dat deze kwartaaloverzichten bij het Bureau Heffingen moeten worden ingediend.
4.10.De inspecteur heeft zich op basis van het in 2.5 genoemde rapport van de AID op het standpunt gesteld dat belanghebbende dierlijke meststoffen op zijn bedrijf heeft ontvangen die hij niet heeft verantwoord in zijn administratie noch in zijn aangifte en heeft zijn stelling onderbouwd met de afschriften van door belanghebbende afgetekende afleverbewijzen voor een hoeveelheid van ongeveer 79 ton dierlijke mest.
4.11.Niet in geschil is dat belanghebbende bij de intermediaire onderneming [onderneming] BV. een hoeveelheid fosfaat besteld heeft voor de aanwending op zijn bedrijf. Tevens is niet in geschil dat [onderneming] BV. bij belanghebbende een hoeveelheid vaste mest gebracht en gelost heeft om aan diens verzoek te voldoen en dat belanghebbende de daarvoor dienende afleverbewijzen heeft afgetekend. Nu belanghebbende de mest op zijn bedrijf ontvangen heeft en ook voor ontvangst getekend heeft is de rechtbank, anders dan belanghebbende stelt, gelet op bovengenoemde wettelijke bepalingen van oordeel dat er in deze situatie wel sprake is van afnemen in de zin van de meststoffenwetgeving. Belanghebbende dient als afnemer aangemerkt te worden.
4.12.Mitsdien was belanghebbende gehouden de betreffende (geanalyseerde) mestgegevens, op grond van de verplichting van artikel 12 van het besluit, in zijn administratie op te nemen en te overleggen aan het Bureau Heffingen.
4.13.Omdat belanghebbende als afnemer aangemerkt dient te worden en stelt dat de in het geding zijnde hoeveelheid mest in overleg met [onderneming] BV door deze is doorgeleverd aan twee andere bedrijven, VOF [onderneming F] te [plaats] en [onderneming A] te [plaats] (hierna: [onderneming F] respectievelijk [onderneming A]), is het, gezien het in 4.10 en 4.11 overwogene, aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij de mest van zijn bedrijf heeft afgevoerd.
4.13.Belanghebbende stelt dat er in deze situatie sprake is geweest van doorleveren. [onderneming] BV. heeft, zo stelt belanghebbende, de mest binnen een kort tijdsbestek weer bij hem opgeladen voor levering aan de [onderneming F] en [onderneming A]. Belanghebbende heeft daartoe twee zogenoemde correctiebrieven van [onderneming] BV overgelegd. [onderneming] BV heeft in deze door alle betrokken partijen ondertekende brieven aangegeven, dat de adressering op de afleverbewijzen van de in het geding zijnde hoeveelheid mest foutief was en veranderd diende te worden in die van de [onderneming F] en [onderneming A].
4.14.De rechtbank aanvaardt dit betoog niet. De rechtbank verwijst naar onderdeel 4 en 6 van de Nota van toelichting op het besluit alwaar de verplichting tot het opmaken van een afleveringsbewijs als bedoeld in artikel 7 van het besluit wordt toegelicht. Het afleverbewijs dient ervoor om te kunnen controleren of de meststoffen ook daadwerkelijk zijn afgezet en om alle schakels van de mestketen te kunnen volgen. Aldus dient bij elke afzonderlijke vracht mest die wordt afgeleverd in de zin van het besluit een afleveringsbewijs te worden opgemaakt.
4.15.Omdat belanghebbende voor de gestelde afvoer als leverancier aangemerkt diende te worden was hij gehouden de in artikel 7 van het besluit bedoelde afleverbewijzen op te maken met [onderneming] BV dan wel de [onderneming F] of [onderneming A] als afnemer. Omdat gesteld noch gebleken is dat de Wet ruimte biedt voor andere documentatie die als bewijs kan dienen voor de afvoer van dierlijke meststoffen en omdat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende de analysegegevens van deze af te leveren partijen in zijn administratie heeft opgenomen is de rechtbank van oordeel dat wel aannemelijk is geworden dat belanghebbende de bedoelde meststoffen heeft ontvangen maar dat dit niet geldt voor de afvoer daarvan.
4.16.Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het beroep van belanghebbende op de definitie van doorleveren zoals bepaald in artikel 1, eerste lid, onder h en op het meerpartijenbewijs van artikel 16a van de Regeling administratieve verplichtingen Meststoffenwet (Regeling) niet kan slagen. Deze artikelen zijn immers pas per 1 januari 2003 in de Regeling opgenomen.
4.17.Belanghebbende stelt dat de factuur met nummer 2002091 en datum 28 maart 2002 van loonwerker Fa. [naam loonwerker] en de betaling daarvan laat zien dat de betreffende mest van zijn bedrijf afgevoerd is. De rechtbank is van oordeel dat deze factuur onvoldoende gegevens bevat om aannemelijk te achten dat de betreffende mest door belanghebbende in de gestelde hoeveelheden naar de [onderneming F] en [onderneming A] is vervoerd.
4.18.Mitsdien is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende de meststoffen niet van zijn bedrijf heeft afgevoerd en is de naheffingsaanslag fosfaatheffing terecht opgelegd. Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.19.Belanghebbende stelt voorts dat de naheffingsaanslag niet in stand kan blijven dan wel verminderd dient te worden gelet het op arrest van de Hoge Raad van 3 april 2009 (LJN BC2820), omdat uit dat arrest volgt dat , indien een aanslag gebaseerd is op analyseresultaten van monsters, deze aanslag niet in stand kan blijven als sprake is van een ontoelaatbaar grote systematische afwijking die in het nadeel van een belastingplichtige kan hebben gewerkt. In dat kader voert belanghebbende aan de analyseresultaten van de onderhavige partijen mest fosfaatgehalten laten zien die veel hoger zijn dan die waarop de forfaitaire mineralenheffing van artikel 14 van de Wet is gebaseerd.
4.20.Anders dan de onderhavige betreft de casus van het voornoemde arrest vloeibare mest, waarbij op een andere manier de monsters zijn genomen. Gesteld noch gebleken is dat de monsterneming in casu op een onjuiste wijze heeft plaatsgevonden. Bovendien heeft verweerder onweersproken gesteld dat nog hogere gehaltes aan fosfaat in vaste mest voor kunnen komen omdat het fosfaatgehalte van vaste mest stijgt naarmate deze langer in opslag ligt en daardoor uitdroogt. De rechtbank verwerpt ook deze stelling van belanghebbende en handhaaft de naheffingsaanslag.
De vergrijpboete
4.21.De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de AWR en de artikelen 26 en 23 van de Beleidsregels bestuurlijke boeten Bureau Heffingen 1999 (hierna: BBBBH) aan belanghebbende vanwege grove schuld een vergrijpboete opgelegd van 50% van het nageheven bedrag. De inspecteur heeft geen reden gezien om ingevolge artikel 29 van het BBBBH verzachtende omstandigheden aan te nemen om de boete te verminderen.
4.22.De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende grove schuld kan worden verweten. Gezien de gedingstukken is het de rechtbank gebleken dat belanghebbende zich bewust was van de mogelijke gevolgen van het gebruik van dierlijke mest voor de fosfaatheffing. Door de mest in ontvangst te nemen en deze niet in zijn administratie op te nemen terwijl hij daar wel toe verplicht was had belanghebbende kunnen begrijpen dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven.
4.23.Uit de gedingstukken blijkt dat belanghebbende op 21 maart 2005 op de hoogte is gesteld van het voornemen van de inspecteur een vergrijpboete op te leggen. Sinds die tijd en de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank is een termijn verstreken van meer dan 5 jaar. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM. De rechtbank matigt de boete met 30% en stelt deze vast op € 9040,44 -/- € 2.712,43 (30%) = € 6.328,01
4.24.Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de boetebeschikking betreft;
- vermindert de boete tot € 6.328,01;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 966;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.
Aldus gedaan door mr. W. Brouwer, rechter, en door deze en mr. M.J.M. Mies, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 11 mei 2010
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als die onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als binnen zes weken na verzending van de uitspraak geen rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR)
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.