Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 372156 / KG ZA 10-936
Vonnis in kort geding van 23 september 2010
[eiser]
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M.R. Mantz te 's-Gravenhage,
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. W. Heemskerk te 's-Gravenhage.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 13 september 2010 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Tegen eiser is eind 1993 een strafrechtelijk onderzoek gestart ter zake van verdenking van aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd, en verkrachting.
1.2. Bij vonnis van 28 april 1994 heeft deze rechtbank eiser vrijgesproken van de hem ten laste gelegde verkrachting. De rechtbank heeft eiser veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf, waarvan vier voorwaardelijk wegens aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd.
1.3. Bij arrest van 16 juni 1995 heeft het gerechtshof 's-Gravenhage het vonnis van deze rechtbank vernietigd en eiser voor dezelfde bewezen feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden voorwaardelijk en een geldboete van ƒ 10.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 100 dagen.
1.4. Bij verzoekschrift van 6 februari 1997 heeft eiser deze rechtbank verzocht getuigen te doen horen met het oog op een eventueel door hem te entameren schadevergoedingsprocedure tegen de Staat.
1.5. Bij arrest van 18 februari 1997 heeft de Hoge Raad het door eiser ingestelde cassatieberoep verworpen.
1.6. Eiser heeft vervolgens drie keer een verzoek tot herziening van voormeld arrest van het gerechtshof 's-Gravenhage van 16 juni 1995 bij de Hoge Raad ingediend. Deze verzoeken zijn bij beschikkingen van de Hoge Raad van respectievelijk 13 oktober 1998, 8 februari 2000 en 22 januari 2002 niet-ontvankelijk verklaard.
1.7. Eiser heeft vervolgens op 14 augustus 1997 een klacht ingediend bij de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens. Op 21 mei 2002 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de klacht die betrekking had op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet-ontvankelijk verklaard. Ten aanzien van de klacht die betrekking had op artikel 8 EVRM heeft het EHRM op 8 april 2003 geoordeeld dat sprake was van een schending van dit artikel.
1.8. Bij arrest van 27 september 2005 heeft de strafkamer van de Hoge Raad de uitspraak van het gerechtshof 's-Gravenhage van 16 juni 1995, waarvan door eiser naar aanleiding van de uitspraak van het EHRM herziening was gevraagd, vernietigd uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde boete en de duur van de vervangende hechtenis. De geldboete werd verminderd tot € 4.000,- en de vervangende hechtenis tot 90 dagen.
1.9. Bij brief van 7 december 2007 heeft eiser aan de voorzitter van het College van procureurs-generaal melding gemaakt van het feit dat hij sinds 1993 verwikkeld is in een strafzaak tegen hem, in verband waarmee hij voornemens is een schadeclaim in te dienen bij de Staat der Nederlanden in een bodemprocedure.
1.10. Bij brief van 16 mei 2008 heeft eiser een concept-dagvaarding gezonden aan het College van procureurs-generaal.
1.11. Bij brief van 28 juli 2010 heeft het College van procureurs-generaal inhoudelijk op deze brief geantwoord.
2.1. Eiser vordert - zakelijk weergegeven - :
primair gedaagde te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 14.000.000,-, althans een bedrag dat juist wordt geacht, althans tot enig bedrag bij wijze van voorschot,
subsidiair gedaagde te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 15.000.000,-, althans een bedrag dat juist wordt geacht, althans enig bedrag bij wijze van voorschot,
meer subsidiair gedaagde te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 16.000.000,-, althans een bedrag dat juist wordt geacht, althans enig bedrag bij wijze van voorschot,
meest subsidiair gedaagde te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 23.000.000,-, althans een bedrag dat juist wordt geacht, althans enig bedrag bij wijze van voorschot, althans tot het doen instellen van een rijksrechercheonderzoek of een daartoe speciaal in te stellen onafhankelijke onderzoekscommissie.
2.2. Daartoe voert eiser samengevat onder meer het volgende aan.
De Staat heeft onrechtmatig gehandeld vanwege de door hem gehanteerde opsporingsmethode, namelijk het onrechtmatig tappen van gesprekken tussen de eerste aangeefster en eiser. Zonder deze onrechtmatige gedragingen van gedaagde die eruit bestonden de eerste aangeefster zover te krijgen dat zij uiteindelijk aangifte zou doen tegen eiser, zou eiser niet zijn vervolgd en niet zijn veroordeeld. Evenmin zou de zaak in de publiciteit zijn gekomen. Alleen al om deze reden is gedaagde gehouden alle schade te vergoeden die eiser heeft geleden.
Met betrekking tot de subsidiaire vordering voert eiser aan dat het openbaar ministerie en de rechterlijke macht onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld door het maken van fouten die zij vervolgens hebben willen afdekken. Eiser doelt op zijn pogingen om de onbetrouwbaarheid van de aangeefsters boven water te krijgen. Eiser vordert daarom een bedrag van € 15.000.000,- aan schade. Meer subsidiair voert eiser aan dat er op verschillende momenten tientallen stukken uit het procesdossier zijn verdwenen die ontlastend waren voor eiser. Eiser stelt de totale schade die hij als gevolg hiervan heeft geleden op € 16.000.000,-. Meest subsidiair voert eiser aan dat de vele organen van de Staat, waaronder begrepen de staande en de zittende magistratuur, zich jegens hem hebben gedragen als leden van een criminele organisatie. Zij zijn doorgegaan met het afdekken van gemaakte fouten en het verhullen van de waarheid met betrekking van het volstrekt incomplete procesdossier, aldus eiser. Eiser meent dan ook bij afwijzing van de primaire en subsidiaire vorderingen recht en een spoedeisend belang te hebben bij een onderzoek door de rijksrecherche, althans een speciaal samen te stellen onderzoekscommissie. Gezien de aard van de gedragingen van gedaagde vordert eiser een bedrag van € 23.000.000,- aan schadevergoeding.
Eiser heeft een spoedeisend belang bij zijn vorderingen. Eiser heeft ruim twee jaar geleden een concept-dagvaarding aan gedaagde gestuurd. Ondanks toezeggingen dat spoedig zou worden gereageerd is het College van procureurs-generaal pas op 28 juli 2010 met een reactie gekomen.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Als meest verstrekkend verweer heeft gedaagde aangevoerd dat de vorderingen van eiser zijn verjaard. Gedaagde beroept zich op artikel 3:310 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW), waarin is bepaald dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Volgens gedaagde zijn de feiten die eiser aan zijn vorderingen ten grondslag legt hem allemaal al sinds de jaren negentig van de vorige eeuw bekend, hetgeen volgens gedaagde meebrengt dat eiser sinds die tijd ook bekend is met eventuele schade als gevolg van die feiten en met de (rechts)persoon die hij aansprakelijk wil houden, namelijk de Staat.
Eiser heeft zich ten aanzien van dit verweer primair op het standpunt gesteld dat de verjaringstermijn pas met ingang van de datum van de uitspraak van het EHRM is gaan lopen. Volgens eiser is hij toen pas daadwerkelijk bekend geworden met de schade.
3.2. Dit primaire standpunt wordt verworpen. Volgens uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2009 (LJN: BJ4850) begint de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW voor een rechtsvordering tot vergoeding van schade naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad - waarin is geoordeeld dat de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus moet worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid - pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal volgens de Hoge Raad sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. De Hoge Raad overweegt in deze uitspraak voorts dat dit niet inhoudt dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde - behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon - daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden. Aannemelijk is dat eiser op enig moment vóór de uitspraak van het EHRM bekend was met de feiten en de omstandigheden en de daarvoor aansprakelijke persoon. Hij heeft immers in 1995 en 1999 een tweetal kort gedingen tegen gedaagde gevoerd, waarin hij aan zijn vorderingen mede ten grondslag heeft gelegd dat hij schade heeft geleden door onrechtmatig handelen van gedaagde in zijn strafzaak. De stelling van eiser dat hij pas daadwerkelijk bekend is geworden met de schade na de uitspraak van het EHRM kan hem dan ook niet baten.
3.3. Eiser heeft voorts gesteld dat er in het verleden een aantal momenten is geweest waarop de verjaring is gestuit. In dit kader moet hier worden onderzocht of is voldaan aan het bepaalde in artikel 3:316 BW, op grond waarvan stuiting plaatsvindt door het instellen van een eis, dan wel aan het bepaalde in artikel 3:317 BW, op grond waarvan de verjaring wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
3.4. Eiser heeft verwezen naar een door hem overgelegde brief van zijn kant aan de voorzitter van het College van procureurs-generaal van 7 december 2007, waarin hij naar zijn zeggen expliciet aankondigt dat er een dagvaarding in voorbereiding is en waarin hij expliciet de woorden 'stuiting van verjaring' vermeldt. Tevens heeft eiser verwezen naar zijn brief aan de voorzitter van de strafkamer van de Hoge Raad, mr. W.J.M. Davids, van 12 september 2005, waarin zich volgens hem relevante passages in het kader van de verjaringskwestie bevinden, zoals de passage: 'Tevens weet ik dat ik waarschijnlijk nog jaren juridische strijd zal moeten voeren om mijn echte recht te halen en te krijgen'. Voorts heeft eiser verwezen naar zijn brief van 29 februari 2004 aan de toenmalige rechter-commissaris mr. B.M. Kortenhorst, waarin hij vraagt om afgifte van een afschrift van een bepaald proces-verbaal. Eiser doelt op de volgende passage in deze brief: "Ik verwacht in deze zomer de inleidende dagvaarding af te ronden voor de bodemprocedure. Het moge duidelijk zijn dat het bedoeld procesverbaal voor mij zeer belangrijk bewijsmateriaal is voor mij in de komende procedure(s)."
3.5. Gedaagde heeft aangevoerd dat de brieven van 2004 en 2005 niet zijn gericht aan de juiste adressanten om een verjaring tegen de Staat te kunnen stuiten en dat de inhoud van deze brieven niet voldoet aan de eisen van artikel 3:317 BW. Ten aanzien van voormelde brief van 7 december 2007 heeft gedaagde aangevoerd dat deze brief onvoldoende specifiek is om als stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 BW te kunnen worden begrepen. Gedaagde voert voorts aan dat genoemde brieven zijn gedateerd op een moment dat de verjaringstermijn van de vorderingen van eiser al was verstreken.
3.6. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van stuiting van verjaring is van belang om vast te stellen op welk moment de verjaring is gaan lopen. Gedaagde heeft aangevoerd dat dit reeds in de jaren negentig is geweest. Indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de brief van 7 december 2007 als stuitingshandeling moet worden opgevat, leidt dit, gelet op hetgeen onder 3.2. ten aanzien van het begin van de verjaringstermijn is overwogen, tot de conclusie dat voor een geslaagd beroep op verjaring door gedaagde de verjaringstermijn in elk geval een aanvang heeft genomen vóór 7 december 2002. Dat is hier naar voorlopig oordeel het geval. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat moet worden aangenomen dat eiser in ieder geval vóór 7 december 2002 voldoende bekend was met zowel de schade als de aansprakelijke persoon. In de periode 1997 tot en met 2000 hebben immers op verzoek van eiser voorlopige getuigenverhoren plaatsgevonden in verband met een eventueel door eiser in te stellen schadeclaim tegen gedaagde. Zie ten aanzien van deze bekendheid ook onder 3.2. Voorts is niet aannemelijk dat de onder 3.4 genoemde brieven uit 2004 en 2005 kunnen gelden als stuitingshandeling. Deze brieven zijn immers niet gericht aan de juiste partij en voldoen - gelet op de door eiser aangeduide passages - evenmin aan het volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldende criterium voor toepassing van artikel 3:317 BW, namelijk dat onder een schriftelijke uiting moet worden verstaan een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar dat hij met een aanspraak nog rekening moet houden. Andere handelingen van de zijde van eiser in genoemde periode die moeten worden aangemerkt als stuitingshandelingen zijn niet aannemelijk geworden. Eiser heeft ter zitting nog gesteld dat alle brieven die hij in de loop der jaren aan rechters en officieren van justitie heeft geschreven dienen te worden aangemerkt als stuitingshandelingen, maar ten aanzien van deze brieven is hierboven - nog afgezien van de inhoud - reeds opgemerkt dat eiser deze niet aan de juiste wederpartij heeft gestuurd.
3.7. Het voorgaande leidt tot het voorlopig oordeel dat de vorderingen van eiser zijn verjaard. Voor zover eiser heeft bedoeld te betogen dat het beroep op verjaring door gedaagde in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, wordt deze stelling verworpen, nu eiser pas in 2007 tot juridische actie is overgegaan (al aangenomen dat voormelde brief van 7 december 2007 als zodanig kan worden beschouwd), terwijl aannemelijk is dat eiser al veel eerder dan ten tijde van de hierboven aangenomen aanvang van de verjaringstermijn bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De vorderingen van eiser moeten dan ook worden afgewezen. Alle overige stellingen en weren van partijen kunnen hier verder onbesproken blijven.
3.8. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.079,-, waarvan € 816,- aan salaris advocaat en € 263,- aan griffierecht;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2010