RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 09 / 44225
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 22 september 2010
[eiseres],
geboren op [geboortedatum], van Ethiopische nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde: mr. L.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam,
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: J.M. Hollebrandse, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Eiseres heeft op 16 januari 2005 bij de toenmalige minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van de discretionaire bevoegdheid van die minister (een zogenoemde “14/1-brief). Deze aanvraag is door verweerder aanvankelijk aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “conform beschikking minister” en bij besluit van 25 april 2007 buiten behandeling gesteld. Het bezwaar daartegen heeft verweerder bij besluit van 7 augustus 2007 ongegrond verklaard. Nadat eiseres tegen dit besluit beroep had ingesteld, heeft verweerder op 7 maart 2008 de besluiten van 25 april 2007 en 7 augustus 2007 ingetrokken. Op 23 april 2008 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift gegrond verklaard. Verweerder heeft de aanvraag van 16 januari 2005 vervolgens bij besluit van 15 mei 2008 afgewezen. Bij besluit van 5 november 2009 heeft verweerder het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2010 Eiseres en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2.1 Verweerder heeft de aanvraag van eiseres, samengevat en zakelijk weergegeven, afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat aan de aanvraag van eiseres geen zeer bijzondere omstandigheden ten grondslag liggen die tezamen en in hun onderlinge samenhang bezien niet een als schrijnend aan te merken situatie opleveren.
2.2 Partijen houdt allereerst verdeeld het antwoord op de vraag, aan de hand van welke werkwijze/toetsingscriteria de aanvraag van eiseres had moeten worden beoordeeld. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat dit diende te geschieden en is geschied met toepassing van de werkwijze als verwoord in de brief van de minister van Justitie van 21 februari 2007 (TK 2006-2007, 19 637, nr 1131) aan de Tweede Kamer. De gemachtigde van eiseres meent dat tevens de werkinstructie van 2005/3 van 24 januari 2005 van toepassing is, voor zover (de toepassing van) dat beleid gunstiger zou zijn.
2.3 De rechtbank zal zich over het voormelde geschilpunt uit doelmatigheidsoverwegingen niet uitlaten, aangezien de rechtbank van oordeel is dat verweerder (reeds) geen goede uitvoering heeft gegeven aan het beleid dat is bekendgemaakt in de brief van 21 februari 2007, zoals hieronder zal worden uiteengezet.
2.4 In de brief van 21 februari 2007 staat – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“Gelet op de achtergrond van deze zaken zijn omstandigheden die duiden op integratie in de Nederlandse samenleving -zoals de beheersing van de Nederlandse taal, het hebben van (vrijwilligers)werk, het volgen van of hebben afgerond van een opleiding in Nederland- onvoldoende onderscheidend en leiden deze omstandigheden op zichzelf gezien dan ook niet tot verblijfsaanvaarding. Ook aan verblijf van langer dan vijf jaar in Nederland wordt geen zelfstandige betekenis toegekend; verblijf van vijf jaar wordt, gelet op de ratio achter de toezegging van de toenmalige minister van Vreemdelingenzaken en Integratie, wel als minimum gehanteerd.
Steeds moet dan daarenboven sprake zijn van bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard. In dat kader zullen in voorkomende gevallen de volgende bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard worden meegewogen, vaak (maar niet uitsluitend) in een combinatie van factoren:
* ernstige medische problemen, met name als hierbij kinderen zijn betrokken (zieke kinderen, kinderen met zieke ouders). Deze reden weegt des te zwaarder, als het kind of de ouders in Nederland zijn geboren. Doen de medische omstandigheden zich reeds voor vóór het vertrek uit het land van herkomst van de betrokkene(n), dan weegt deze omstandigheid minder zwaar;
* ernstige medische problemen waardoor betrokkene niet zonder medische overdracht of medische begeleiding het land kan verlaten en vertrek uit Nederland dientengevolge zeer moeilijk te realiseren is. Hierbij wordt mede acht geslagen op de aanwezigheid van noodzakelijke ononderbroken zorg in het herkomstland;
* perioden van rechtmatig verblijf of quasi-rechtmatig verblijf (uitstel van vertrek, verblijf op grond van een verblijfsvergunning);
* de situatie waarin een belangrijk deel van het gezin waarvan de vreemdeling deel uitmaakt wél is toegelaten, maar de vreemdeling zelf niet;
* dreigende scheiding tussen de vreemdeling en diens kind(eren);
* gender-gerelateerde aspecten, met name eerwraak en huiselijk geweld.
Hoewel bovenstaande opsomming niet uitputtend is bedoeld, aangezien er zich altijd situaties kunnen voordoen die van te voren niet voorzien zijn, is er in beginsel geen reden om een verblijfsvergunning te verlenen indien géén van deze omstandigheden zich voordoen.
Aan de hiervoor genoemde omstandigheden wordt een wegingsfactor toegekend variërend van minder zwaarwegend tot zeer zwaarwegend en doorslaggevend. Deze toegekende wegingsfactoren zijn weergegeven in de aangehechte bijlage.
2.5 Eiseres heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte niet bij de beoordeling van haar aanvraag heeft betrokken, de problemen die zij heeft ondervonden in Ethiopië.
2.6 Uit de stukken in het dossier komt naar voren dat eiseres in de door haar gevoerde asielprocedure naar voren heeft gebracht dat zij in Ethiopië, naar aanleiding van de oorlog die in 1998 tussen Ethiopië en Eritrea is uitgebroken, vanwege haar Eritrese afkomst is ontslagen als medewerker van een schoenenfabriek, dat haar is geweigerd een Ethiopische identiteitskaart te verstrekken, dat haar woning in Addis Abeba is verzegeld door het lokale (wijk)bestuur, dat zij is gearresteerd en gedurende een maand is gedetineerd, tijdens haar detentie is verhoord en op gewelddadige wijze is verkracht. Als gevolg van de verwondingen die eiseres hierbij heeft opgelopen is zij op medische gronden vrijgelaten. Deze feiten zijn door verweerder geloofwaardig geacht, maar als onvoldoende aangemerkt voor het toekennen van een asielvergunning.
2.7 De rechtbank is met eiseres van oordeel dat verweerder de voormelde geloofwaardig geachte problemen bij de besluitvorming in de onderhavige procedure had moeten betrekken en deze niet met een beroep op de uit het systeem van de vreemdelingenwetgeving voortvloeiende strikte waterscheiding tussen reguliere en asielprocedures als zijnde “asiel gerelateerd” ter zijde had mogen schuiven. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in rechtsoverweging 2.2.3 van de uitspraak van 27 juni 2007 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) (nr. 200700767/1, LJN BA9129). De afdeling heeft in die zaak geoordeeld dat nu de minister in de asielprocedure een oordeel heeft kunnen geven over de geloofwaardigheid van de feiten en het realiteitsgehalte van de vermoedens die door de vreemdeling aan het beroep op het traumatabeleid ten grondslag zijn gelegd, geen grond bestaat voor het oordeel dat deze feiten en vermoedens niet mede bij het beroep op art. 3.71, vierde lid Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) een rol kunnen spelen. Weliswaar is in de onderhavige procedure toetsing aan het bepaalde in artikel 3.71, vierde lid, Vb - de zogenoemde hardheidsclausule op grond waarvan verweerder bij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier kan besluiten het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv-vereiste) niet aan de vreemdeling tegen te werpen - niet aan de orde, echter, niet valt in te zien dat in het kader van een asielprocedure geloofwaardigheid geachte feiten in reguliere zaken wel zouden kunnen worden betrokken bij een beroep op de hardheidsclausule, maar niet bij een beroep op de discretionaire bevoegdheid van verweerder als bedoeld in artikel 3.4, derde lid, Vb, waarop het beleid in de voormelde brief van 21 februari 2007 gebaseerd is.
2.8 Daarnaast is de rechtbank met eiseres van oordeel dat verweerder zich niet zonder meer op het standpunt heeft kunnen stellen dat de langdurige onzekerheid die gepaard gaat met de verblijfsprocedures, die eiseres heeft gevoerd, voor eigen rekening en risico van eiseres dient te komen. De rechtbank stelt voorop dat uit de brief van 22 februari 2007 niet naar voren komt dat het niet rechtmatige verblijf van de vreemdeling bij de beoordeling geen rol kan spelen. Ook al komt aan een verblijf van méér dan vijf jaar op grond van het beleid in de brief geen zelfstandige betekenis toe, vijf jaar wordt wel als minimumperiode gehanteerd. Eiseres voldoet daaraan, terwijl zij een aanzienlijk deel van deze periode de uitkomst van haar procedures mocht afwachten. Daar komt bij dat in de onderhavige zaak de aanvraag is gedaan in januari 2005, terwijl daarop door verweerder eerst op 28 mei 2008 inhoudelijk is beslist, zonder dat gebleken is dat eiseres ter zake van die zeer lange beslistermijn een verwijt te maken valt. Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd dat de voormelde factoren niet, in combinatie met de andere door eiseres aangevoerde factoren, kunnen leiden tot verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.
2.9 Voorts heeft eiseres aangevoerd dat zij vergaand in Nederland is geïntegreerd, hetgeen volgens haar blijkt uit de beheersing van de Nederlandse taal, het doen van vrijwilligerswerk en het volgen van opleidingen in Nederland. Verweerder heeft in het besluit in primo, waarnaar in het bestreden besluit is verwezen, overwogen dat de omstandigheid dat eiseres als gevolg van haar langdurig verblijf hier te lande zou zijn ingeburgerd, wat hier ook van zij, niet leidt tot het oordeel dat aan haar hierom verblijf hier te lande dient te worden toegestaan, waarbij van belang is dat eiseres meerdere malen negatieve beslissingen heeft verkregen op de door haar ingediende aanvragen. Naar het oordeel van de rechtbank is deze redenering van verweerder niet in overeenstemming met het beleid zoals neergelegd in verweerders voormelde brief van 21 februari 2007. Daar staat immers slechts dat omstandigheden die duiden op integratie in de Nederlandse samenleving onvoldoende onderscheidend zijn en op zichzelf niet tot verblijfsaanvaarding kunnen leiden. Daaruit leidt de rechtbank af dat als sprake is van bijkomende omstandigheden, omstandigheden die op integratie duiden wel kunnen leiden tot verblijfsaanvaarding. Buiten de hierboven besproken omstandigheden (ondergane gebeurtenissen in Ethiopië, langdurige verblijf in Nederland, de lange periode van onzekerheid over de afloop van de verblijfsprocedures en de zeer trage besluitvorming verband houdend met de onderhavige aanvraag) is door eiseres als bijzondere omstandigheid naar voren gebracht haar bijzondere relatie met de familie [naam] door wie aan eiseres sinds lange tijd opvang is geboden en met wie eiseres een meer dan normale emotionele band zou hebben opgebouwd, in het bijzonder door het langdurig ziekbed en overlijden van de heer [naam]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit de relatie die eiseres gedurende haar verblijf hier te lande met de familie [naam] heeft opgebouwd ten onrechte slechts bezien in het licht van de vraag of afwijzing van de gevraagde verblijfsvergunning een schending oplevert van het recht op eerbiediging van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat verweerder tevens had dienen te beoordelen of de relatie van eiseres met de familie [naam] kan worden aangemerkt als een bijkomende klemmende reden van humanitaire aard in de zin van het beleid als vermeld in de brief van 21 februari 2007.
2.10 De conclusie is dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat aan de aanvraag van eiseres geen zeer bijzondere omstandigheden ten grondslag liggen die tezamen en in hun onderlinge samenhang bezien niet een als schrijnend aan te merken situatie opleveren.
2.11 Reeds gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden, omdat het niet deugdelijk is gemotiveerd. Hetgeen eiseres voor het overige nog tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
2.12 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens schending van artikel 7:12 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.13 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
2.14 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiseres;
3.5 draagt verweerder op € 150,- te betalen aan eiseres als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.S. de Groot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 september 2010.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.