RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Vreemdelingenkamer
Procedurenummer: AWB 10 / 18642
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[naam eiseres], eiseres,
gemachtigde mr. P. Ograjensek,
de Minister van Justitie, verweerder.
1.1. In deze uitspraak worden de rechtsvoorgangers van de Minister van Justitie eveneens aangeduid als verweerder.
1.2. Bij fax van 25 mei 2010 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 29 april 2010. Bij dit besluit heeft verweerder geweigerd eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna Vw 2000) te verlenen.
Bij schrijven van 23 juni 2010 heeft eiseres de gronden van het beroep ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiseres gezonden.
1.4. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 6 september 2010, waar eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. P. Ograjensek. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.J. Pieters.
2.1. Eiseres, geboren op [geboortedatum] en van Somalische nationaliteit en afkomstig uit Marka (gelegen in Zuid Somalië in de provincie Shabelle Hoose op circa 90 kilometer afstand van Mogadishu), heeft op 15 september 2009, mede namens haar minderjarig kind, [naam kind], een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
2.2. Ter onderbouwing van voormelde aanvraag heeft eiseres - kort weergegeven - aangevoerd dat zij is gehuwd met een man die al met een andere vrouw was gehuwd. Die andere vrouw behoort tot de meerderheidsstam van de Hawiye, terwijl eiseres tot de minderheidsstam van de Shekal behoort. De echtgenoot van eiseres en van die andere vrouw behoort eveneens tot de Hawiye. De echtgenoot van eiseres reisde wekelijks heen en weer tussen Mogadishu, de woonplaats van de andere echtgenote, en Marka, de woonplaats van eiseres. De andere vrouw is er achtergekomen dat haar man ook met eiseres was gehuwd. Eiseres is door toedoen van de eerste echtgenote beschoten. Eiseres werd daarbij geraakt in haar been, haar stiefmoeder is daarbij omgekomen. Eiseres heeft een á twee maanden in het ziekenhuis gelegen, waarbij ze is bewaakt door haar echtgenoot als die in Marka was omdat hij vreesde dat de mensen die op eiseres hebben geschoten weer terug zouden komen. De echtgenoot heeft geprobeerd om de situatie te sussen maar toen dat niet lukte heeft hij besloten dat hij van zijn eerste echtgenote wilde scheiden. Deze vrouw heeft eiseres vervolgens telefonisch met de dood bedreigd. Eiseres heeft daarop besloten om Somalië te verlaten met een van haar kinderen. Drie andere kinderen zijn bij haar echtgenoot gebleven.
2.3. Bij schrijven van 26 november 2009 heeft verweerder aan eiseres bekend gemaakt dat hij voornemens is om de door haar ingediende aanvraag af te wijzen. Naar aanleiding van dit voornemen heeft eiseres op 5 januari 2010 een zienswijze ingediend.
2.4. Bij schrijven van 17 maart 2010 heeft verweerder vervolgens een nieuw voornemen uitgebracht. In dat voornemen heeft verweerder aan eiseres bekend gemaakt dat hij voornemens is om de door haar ingediende aanvraag af te wijzen op grond van het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van eiseres positieve overtuigingskracht ontbeert en zodoende ongeloofwaardig wordt geacht en dat zij derhalve om die reden niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de gronden van artikel 29, eerste lid, aanhef, onder a tot en met c, van de Vw 2000. Eiseres komt evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning op een van de andere gronden van dit artikellid.
2.5. Van de aan eiseres geboden gelegenheid haar zienswijze omtrent dit voornemen kenbaar te maken, heeft eiseres bij schrijven van 14 april 2010 gebruik gemaakt.
2.6. Bij besluit van 29 april 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiseres conform het laatstgenoemde voornemen afgewezen.
2.7. Eiseres heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat zij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op een van de gronden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a tot en met d, van de Vw 2000. Daartoe heeft zij betoogd, waarbij is verwezen naar de inhoud van de zienswijze, dat verweerder ten onrechte twijfelt aan de geloofwaardigheid van haar asielrelaas.
Eiseres heeft bestreden dat sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Het niet overleggen van reisdocumenten kan eiseres niet worden tegengeworpen. Eiseres heeft zich tevens beroepen op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (de Definitierichtlijn). Eiseres betoogt voorts dat haar een verblijfsvergunning dient te worden verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 20000. Verweerder voert ten onrechte niet langer een beleid van categoriale bescherming voor Zuid en Centraal Somalië.
2.8. Ter zitting heeft eiseres haar beroep op de zogenoemde c-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 laten vallen. Ter beoordeling van de rechtbank ligt voor de vraag of het besluit, voor zover nog bestreden, de toets in rechte kan doorstaan. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
2.9. Voor zover hier van belang luidde artikel 29 van de Vw 2000 ten tijde van het bestreden besluit als volgt:
"1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
(…)
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, of (..)”
2.10. Voor zover hier van belang luidt artikel 1 van de Vw 2000:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(..)
k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb.1967, 76);
l. Verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn; (..).”
2.11. Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
2.12. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.
2.13. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.14. Het ter zake gevoerde beleid is neergelegd in onderdeel C4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Voor de beoordeling van de asielaanvraag is onderbouwing van de navolgende elementen van belang: de identiteit, de nationaliteit, de reisroute en het asielrelaas van de vreemdeling. Wanneer is vastgesteld dat ten aanzien van één of meer van de vier elementen documenten ontbreken, wordt onderzocht of het aannemelijk is dat het ontbreken van documenten niet aan de vreemdeling is toe te rekenen.
Documenten die de reisroute onderbouwen zijn volgens onderdeel C4/3.6.2 van de Vc 2000 in de eerste plaats de reisdocumenten waarvan de vreemdeling zich bediend heeft tijdens de reis naar Nederland.
2.15. Uit onderdeel C4/3.6.3 van de Vc 2000 blijkt voorts dat op het moment dat de vreemdeling in een land is waar bescherming van de desbetreffende autoriteiten kan worden ingeroepen van de vreemdeling ook kan worden verlangd dat hij direct die bescherming inroept en dat hij zich met alle beschikbare documenten bij die autoriteiten legitimeert en met alle beschikbare documenten zijn asielaanvraag onderbouwt. Daarin heeft de vreemdeling een eigen verantwoordelijkheid. De vreemdeling vraagt om bescherming, de overheid vraagt aan de vreemdeling om bekend te maken wie hij is en hoe hij naar Nederland is gekomen. Wanneer de vreemdeling aannemelijk maakt dat de papieren onder dwang aan de reisagent zijn afgegeven en hij ook op alle andere elementen van de beoordeling van de asielaanvraag volledig meewerkt en geloofwaardig is, is het ontbreken van documenten niet aan hem toe te rekenen.
2.16. Ten aanzien van de stelling van verweerder dat sprake is van toerekenbare ongedocumenteerdheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van
de Vw 2000, overweegt de rechtbank als volgt.
2.17. Verweerder heeft eiseres, naar het oordeel van de rechtbank, kunnen tegenwerpen dat zij geen documenten heeft overgelegd om haar reis te onderbouwen. Verweerder heeft in de verklaring van eiseres, dat de reisdocumenten eigendom waren van de reisagent en dat zij deze documenten niet mocht behouden maar gehouden was deze terug te geven aan de reisagent, gelet op het ter zake geldende beleid en de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in dit kader, geen grond hoeven te vinden de gevolgen van het ontbreken van die documenten niet aan eiseres toe te rekenen. Volgens onder meer de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2002 (LJN: AE6628) heeft eiseres immers een eigen verantwoordelijkheid om haar reisroute met documenten dan wel anderszins te staven. Uit de verklaring van eiseres dat zij was gehouden de reisdocumenten terug te geven aan de reisagent, volgt reeds dat eiseres in elk geval gebruik heeft gemaakt van documenten die zij zelf in handen heeft gehad en niet heeft overgelegd. Dat dit niet overleggen van de reisdocumenten het gevolg is geweest van dwang van de zijde van de reisagent heeft eiseres niet overtuigend aannemelijk gemaakt.
Het voorgaande is reeds voldoende voor de conclusie dat verweerder het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 in redelijkheid heeft mogen tegenwerpen.
Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de oprechtheid van het asielrelaas van eiseres op voorhand wordt aangetast en dat aldus afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiseres.
2.18. Ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2003 (LJN: AF5566) mogen dientengevolge ingevolge artikel 31 van de Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (MvT, p.40/41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas van eiseres om het geloofwaardig te achten geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het asielrelaas moet dan ook een positieve overtuigingskracht uitgaan. Blijkens het in het bestreden besluit geïncorporeerde voornemen heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het asielrelaas van eiseres deze positieve overtuigingskracht mist.
2.19. Verweerder is van mening dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als vrouw van de Shekal is getrouwd met een man van de Hawiye en dat zij als gevolg van dit huwelijk problemen heeft ondervonden van de zijde van de eerste echtgenote van haar man.
Uit het algemeen ambtsbericht van Somalië van 19 oktober 2009 blijkt volgens verweerder dat huwelijken tussen personen van een meerderheidsstam en personen van een minderheidsclan traditioneel niet zijn toegestaan. Polygamie is verder in Somalië toegestaan. Verweerder heeft zich blijkens het tweede voornemen en het bestreden besluit tevens op het standpunt gesteld dat eiseres tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over:
- het moment waarop de eerste echtgenote achter het huwelijk van eiseres met haar echtgenoot zou zijn gekomen;
- van wie zij heeft gehoord dat de eerste echtgenote in Marka was geweest en
- het al dan niet aanwezigheid zijn van haar stiefmoeder bij de aanslag op eiseres en de dood van de stiefmoeder.
Tevens heeft eiseres niet kunnen verklaren hoe haar echtgenoot er achter is gekomen dat een aanslag op eiseres had plaatsgevonden, dat zij als gevolg daarvan in het ziekenhuis terecht was gekomen en dat diens eerste echtgenote achter die aanslag had gezeten.
Ter zitting is door verweerder naar aanleiding van de door eiseres in het geding gebrachte huwelijksakte nog gesteld dat ook indien geloofd zou worden dat eiseres met een man van de Hawiye getrouwd was, daarmee nog steeds niet de door haar gestelde problemen als gevolg van dit huwelijk geloofwaardig zijn te achten. Verweerder heeft in dit verband ter zitting eveneens nog gesteld dat de Shekal een subclan is van de Hawiye.
2.20. De rechtbank overweegt als volgt.
2.21. Eiseres heeft gesteld dat verweerder ten onrechte in het tweede voornemen alsnog het huwelijk van eiseres ongeloofwaardig heeft geacht. De rechtbank is echter van mening dat er geen reden is waarom verweerder nadat eiseres op het eerste voornemen had gereageerd niet alsnog zijn motivering voor het voorgenomen besluit mag aanpassen. Eiseres heeft immers op dit gewijzigde standpunt wederom kunnen reageren en ook daadwerkelijk gereageerd alvorens verweerder tot het in beroep bestreden besluit is gekomen. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook indien dat huwelijk met een man van de Hawiye stam wordt geloofd, het relaas van eiseres ongeloofwaardig is te achten op grond van de onder 2.19 reeds genoemde tegenstrijdige verklaringen. Dat eiseres analfabete is en zich op sommige punten heeft vergist, acht de rechtbank een niet afdoende verklaring voor de vele tegenstrijdigheden over de gebeurtenissen in relatie tot het eerdere huwelijk van haar echtgenoot en de door eiseres als gevolg daarvan ondervonden problemen. Dat eiseres niet weet hoe haar echtgenoot op de hoogte is geraakt van hetgeen is gebeurd, heeft verweerder niet aannemelijk geacht en de rechtbank kan dit standpunt van verweerder onderschrijven. Dat zij daar niet met hem over heeft gepraat, ook niet gedurende haar ziekenhuisopname en de bewaking door hem tijdens die ziekenhuisopname, acht de rechtbank in navolging van verweerder niet aannemelijk.
2.22. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden besloten dat eiseres geen verdragsvluchteling is en heeft verweerder haar derhalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kunnen weigeren. Voorts heeft verweerder eiseres een verblijfsvergunning op grond van onderdeel b en c van artikel 29 van de Vw 2000 kunnen weigeren, voor zover die weigering is gebaseerd op het asielrelaas van eiseres nu verweerder het asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig heeft mogen achten
2.23. In het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft eiseres zich nog beroepen op het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
2.24. Alvorens het beroep van eiseres in zoverre te beoordelen, ziet de rechtbank echter aanleiding allereerst het standpunt van eiseres te beoordelen dat zij voor de gevraagde verblijfsvergunning in aanmerking komt op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Verweerder heeft, blijkens het verweerschrift, zijn beleid tot het wel of niet voeren van een categoriaal beschermingsbeleid in het bijzonder afgestemd op het beleid in andere Europese landen en kent daar een groot gewicht aan toe. Op grond daarvan heeft verweerder besloten het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal en Zuid Somalië, die geen verblijfsalternatief hebben in het noorden van het land te beëindigen. Bij die heroverweging is in de in artikel 3.106 van het Vb 2000 genoemde indicator "het beleid van de andere landen van de Europese Unie" grond gevonden voor beëindiging van het beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Zuid- en Centraal-Somalië. Nu, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 6 april 2005 in zaak nr. 200500646/1; JV 2005/210), niet is voorgeschreven welk relatief gewicht moet worden toegekend aan de indicatoren die in ieder geval worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, bestaat geen grond voor het oordeel dat het door verweerder ingenomen standpunt, dat geen categoriaal beschermingsbeleid hoeft te worden gevoerd voor vreemdelingen afkomstig uit Zuid- en Centraal-Somalië, de toetsing in rechte niet kan doorstaan. De verwijzing door eiseres naar allerlei stukken over de veiligheidssituatie maakt dit niet anders, nu aan verweerder ter zake van de vraag of aanleiding bestaat voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 19 augustus 2009 in zaak nr. 200900452/1/V2; www.raadvanstate.nl), een ruime beoordelingsvrijheid toekomt.
2.25. De rechtbank overweegt vervolgens als volgt.
2.26. Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn wordt in die richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
2.27. Volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.28. Eiseres heeft zich in het beroepschrift van 23 juni 2010 op het standpunt gesteld, onder verwijzing naar het meest recente ambtsbericht, de UNHCR Eligibility Guidelines Somalië van 5 mei 2010, het rapport van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties (VN) van 11 mei 2010, het Somalië Humanitarian Overview van de VN van april 2010, het rapport van Human Rights Watch van april 2010, het Rapport van Amnesty International van 25 maart 2010, en twee berichten van UNHCR van mei 2010 dat in Marka, alsmede in de rest van Zuid en Centraal Somalië, sprake is van een situatie welke bescherming behoeft volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Er is immers sprake, aldus eiseres, van een binnenlands gewapend conflict. In het aanvullend beroepschrift van 20 augustus 2010 heeft eiseres tevens verwezen naar de oproep van Amnesty International Nederland van 27 juli 2010 om geen asielzoekers terug te sturen naar het door de oorlog verscheurde Centraal en Zuid Somalië. Voorts heeft eiseres verwezen naar het rapport van het Internal Displacement Monitoring Centre (IDMC) “Somalia Displacement and worsening humanitarian situation as a result of ongoing violence and conflict”van 30 juli 2010 inzake de ontheemding in Somalië. Eiseres heeft tevens verwezen naar het rapport van UNHCR “UNHCR concerned about deportations tot Mogadishu as fighting continues”” van 30 juli 2010, waarin UNHCR haar zorgen heeft geuit over het terugsturen van Somalische vluchtelingen uit andere landen.
2.29. Verweerder heeft voor zijn standpunt inzake artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, blijkens het verweerschrift, verwezen naar zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 29 maart 2010, 29344-72, als reactie op de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2010 (LJN: BL1483). In die brief heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de beoordeling van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in algemene zin niet moet plaatsvinden tegen de achtergrond van één stad of een gebied van beperkte omvang zoals in de bedoelde uitspraak is geschied ten aanzien van Mogadishu maar dat in beginsel gekeken moet worden naar de situatie in het gehele gebied waarin het betreffende gewapend conflict plaats heeft, voor zover zich dat binnen het grondgebied van het betreffende land van herkomst afspeelt. In de context van Somalië betreft dit Zuid en Centraal Somalië. Met Zuid en Centraal Somalië worden die delen van Somalië bedoeld die niet behoren tot de noordelijke (autonome) gebieden Puntland en Somaliland.
Een dergelijke onderverdeling tussen Zuid en Centraal Somalië enerzijds en andere delen van Somalië anderzijds, komt, aldus verweerder in het verweerschrift, bovendien overeen met de gebiedsmatige afbakening, zoals opgenomen in het algemeen ambtsbericht van maart 2010 van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2010 (LJN: BN6728) heeft verweerder zich echter ten onrechte op het standpunt gesteld dat de algehele veiligheidssituatie beoordeeld dient te worden in de context van de situatie in geheel Zuid- en Centraal Somalië en niet enkel ten aanzien van een bepaald gebied in die delen van Somalië. Nu verweerder zich daarover niet heeft uitgelaten, komt het bestreden besluit om die reden voor vernietiging in aanmerking .
2.30. Het vorenstaande in aanmerking dient het beroep voor gegrond te worden gehouden en het bestreden besluit te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschilbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij overweegt hiertoe als volgt.
2.31. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 augustus 2003 in zaak nr. 200303780/1; AB 2003, 454), heeft bij toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de beoordeling van het beroep reeds plaatsgevonden en dient de rechter bij aanwending van de bevoegdheid tot in stand laten van de rechtsgevolgen uit te gaan van de feiten of omstandigheden op het moment van de uitspraak en het dan geldende recht. Blijkens een uitspraak van de Afdeling van 9 september 2010 (LJN: BN6722) is deze van oordeel dat er in de provincie Shabelle Hoose geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. Bij de totstandkoming van dit oordeel heeft de Afdeling mede betrokken de door de vreemdeling in die beroepszaak aangehaalde stukken, zijnde:
- een notitie van Vluchtelingenwerk Nederland van 8 mei 2009;
- het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van maart 2009;
- een brief van de UNHCR van 13 oktober 2009 aan de leden van de vaste Kamercommissie voor Justitie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal;
- het rapport "Political and security crises, access limits and donor cuts increasing IDP vulnerability" van de Internal Displacement Monotoring Centre van 10 december 2009;
- een rapport van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties inzake de veiligheidssituatie in Somalië van 31 oktober 2009;
- een "Country Summary" inzake Somalië van Human Rights Watch van januari 2010;
- een brief van Vluchtelingenwerk Nederland aan de staatssecretaris van 27 januari 2010 en
- een bericht "Nieuw ambtsbericht: veiligheidssituatie slecht in heel Somalië" van Vluchtelingenwerk Nederland van 31 maart 2010.
Eiseres heeft zich in deze beroepszaak blijkens het overwogene in onderdeel 2.28 echter (ook) op andere en meer recentere stukken beroepen. De vraag ligt derhalve aan de rechtbank voor of deze stukken aanleiding geven tot een ander oordeel te komen dan de Afdeling in de voornoemde uitspraak van 9 september 2010. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend nu zij niet tot het oordeel is gekomen dat uit deze recentere stukken blijkt van een wezenlijk andere situatie in het gebied waaruit eiseres afkomstig is dan reeds is beoordeeld door de Afdeling in de uitspraak van 9 september 2010. Derhalve zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten.
2.32. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met deze procedure, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting) met een waarde van € 437, per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één.
Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
2.33. Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van verweerder van 29 april 2010;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiseres begroot op € 874,-- (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van L.M.W. Ottenheim als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2010.
w.g. L.M.W. Ottenheim,
griffier
w.g. mr. F.H. Machiels,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 1 oktober 2010
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.