vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 341362 / HA ZA 09-2155
Vonnis in het incident ex artikel 223 Rv en in de hoofdzaak van 8 september 2010
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RONETO TECHNIEK B.V.,
gevestigd te Vlaardingen,
eiseres,
advocaat mr. W.P. den Hertog te Den Haag,
de naamloze vennootschap
REAAL SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
gedaagde,
advocaat mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Roneto en Reaal genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 12 juni 2009 tevens houdende de incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening;
- de akte houdende overlegging producties van 1 juli 2009 van de zijde van Roneto, met producties;
- de conclusie van antwoord in de hoofdzaak, tevens houdende conclusie van antwoord in het incident, met producties;
- het tussenvonnis van 7 oktober 2009 waarin een comparitie van partijen is bepaald;
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 14 juni 2010 en de in het proces-verbaal genoemde gedingstukken;
- de brief van 15 juni 2010 van de zijde van Roneto, met producties;
- de brief van 28 juli 2010 van de zijde van Reaal, met producties.
1.2. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten in het incident en in de hoofdzaak
2.1. Roneto exploiteert een bedrijf dat zich bezighoudt met het reviseren en repareren van industriële wasserijmachines. Tevens handelt Roneto in dergelijke machines en in onderdelen daarvan. Bestuurders, tevens aandeelhouders, van Roneto zijn de heren [bestuurder 1] en [bestuurder 2].
2.2. Roneto is sinds november 2000 gevestigd in een haar in eigendom toebehorend [bedrijfspand]
2.3. Roneto heeft bij Reaal een bedrijfsverzekering afgesloten onder polisnummer 95415848 met als ingangsdatum 10 januari 2005 (hierna: de verzekering). Onder de verzekering zijn de volgende verzekerde sommen begrepen: gebouw - uitgebreid € 310.859,-; inventaris/goederen uitgebreid € 136.135,- en bedrijfsschade uitgebreid € 181.512,-.
In de polisvoorwaarden is - onder meer - opgenomen:
"Deze algemene voorwaarden zijn van toepassing voorzover in de bijzondere voorwaarden en eventuele clausules als vermeld op het polisblad voor de betreffende dekking niet anders is bepaald. Zij vormen met het polisblad de inhoud van de overeenkomst.
(...)
12 Verplichtingen na schade
(...)
12.3 Medewerkingsplicht
De verzekeringnemer en de tot uitkering gerechtigde zijn verplicht hun volle medewerking aan de schaderegeling te verlenen en alles na te laten wat de belangen van de verzekeraar zou kunnen benadelen.
(...)
14 Uitsluitingen
Aan de verzekeringsovereenkomst kunnen, ongeacht de soort dekking, geen rechten worden ontleend indien:
(...)
14.5
De schade door de verzekeringnemer of een verzekerde is veroorzaakt met opzet, al dan niet bewuste roekeloosheid of al dan niet bewuste merkelijke schuld. Met opzet, al dan niet bewuste roekeloosheid of al dan niet bewuste merkelijke schuld van de verzekeringnemer of een verzekerde wordt voor de toepassing van deze uitsluiting gelijkgesteld de opzet, de al dan niet bewuste roekeloosheid of de al dan niet bewuste merkelijke schuld van degene die in opdracht of met goedvinden van de verzekeringnemer of een verzekerde de algehele feitelijke leiding heeft over het bedrijf of een deel van het bedrijf van de verzekeringnemer of van die verzekerde en die in die hoedanigheid schade veroorzaakt."
2.4. Op vrijdag 2 mei 2008, in de namiddag, is een uitslaande brand uitgebroken in het bedrijfspand. Omstreeks 20.00 uur is door de brandweercommandant het sein 'brand meester' gegeven, waarna het nablussen nog enkele uren heeft geduurd. Sindsdien is het bedrijfspand niet meer in gebruik geweest. Op vrijdag 2 mei 2008 bevonden zich in de werkplaats van het bedrijfspand twee machines: een dekenvouwer voor een vaste relatie van Roneto en een lakenvouwer voor een nieuwe Engelse klant.
2.5. De schade aan inventaris/goederen is door de experts, ingeschakeld door Reaal respectievelijk Roneto, op 16 oktober 2008 vastgesteld op € 135.573,-. De schade aan het bedrijfspand op basis van herbouwwaarde is door de experts op 23 juni 2009 vastgesteld op € 233.752,- De omvang van de bedrijfsschade is nog niet vastgesteld.
2.6. In opdracht van Reaal is door de heer J. Stekelenburg van Stekelenburg Schade Onderzoek Bureau B.V. een tactisch onderzoek verricht naar de oorzaak van de brand en door de heer W.J. Knops van hetzelfde bureau een technisch onderzoek (hierna respectievelijk: het tactisch onderzoek Stekelenburg en het technisch onderzoek Stekelenburg). Zij hebben op 19 augustus 2008 hun rapporten aan Reaal uitgebracht.
2.7. Reaal heeft Roneto op 16 december 2008 een brief gestuurd waarin - onder meer - is opgenomen:
"Bij bestudering van de stukken komen de volgende discutabele zaken naar voren.
De schade is ontstaan op 2 mei 2008. De politie en onze onderzoeker de heer Knops, hebben u dringend aangegeven te wachten met het weghalen van de machines en dergelijke tot maandag 5 mei 2008. De reden hiervoor was dat het onderzoek door de technische recherche nog niet was afgerond. Onze onderzoeker heeft echter op 5 mei 2008 moeten constateren dat niet alleen twee machines, maar ook een groot deel van de inventaris/goederen binnen de werkplaats of uit de werkplaats naar buiten waren verplaatst.
Later bleek dat de heren [bestuurder 1] en [bestuurder 2] tegen de afspraak in op zondag 4 mei 2008 in de werkplaats bezig zijn geweest. De brandresten en afval waren op één hoop gedeponeerd, daar waar later de grote brandhaard in de werkplaats bleek te zijn.
Als eerste merken wij op dat u door het opruimen van de brandresten geen medewerking heeft verleend aan het vaststellen van de oorzaak en de hoogte van de schade. Hierdoor zijn wij in onze belangen geschaad.
(...)
Ten tweede merken wij op dat de brand op de plaats van de grote brandhaard werd veroorzaakt door het inbrengen of achterlaten van een vorm van open vuur. Dit is de enige mogelijke oorzaak voor het ontstaan van de brandhaard.
Opmerkelijk hierbij is dat er vlak voor het uitbreken van de brand ca. 8 liter thinner en terpentine in het pand aanwezig waren, terwijl in eerste gesprekken is gezegd dat dit niet meer dan 'een litertje' zou zijn. Er is geen noodzaak gebleken om binnen twee dagen 8 liter thinner aan te schaffen. Een andere verklaring is niet gegeven.
(...)
Wat ook vragen oproept is de gegeven toedracht van [bestuurder 2] en [werknemer] over het tijdstip van vertrek en melding door PAC (particuliere alarminstallatie, rechtbank). In het kort stelt [bestuurder 1] dat hij pas om 15.30 het pand verliet. [bestuurder 2] stelt dat hij om 15.00 het pand verliet en om 15.18 in het café aankwam. De eerste melding van de PAC heeft hij gemist omdat hij op het toilet was, dat was om 15.48.
Uit deze brief kunt u concluderen dat wij vraagtekens plaatsen bij de toedracht zoals door u is opgegeven, alsmede de verklaringen van de betrokkenen. (...)
(...)
Wij wijzen u op de polisvoorwaarden BB 2006 artikel 12 lid 12.3 van de algemene voorwaarden. In dit artikel staat de verzekeringnemer en de tot uitkering gerechtigde zijn verplicht hun volle medewerking aan de schaderegeling te verlenen en alles na te laten wat de belangen van de verzekeraar zou kunnen benadelen. In artikel 12 lid 5.1 staat dat er geen rechten aan deze verzekering kunnen worden ontleend indien de verzekeringnemer of de verzekerde de genoemde verplichting niet is nagekomen daardoor de belangen van de verzekeraar heeft benadeeld.
Gezien het bovenstaande zal het u duidelijk zijn dat wij u geen enkele schadevergoeding in het vooruitzicht zullen stellen."
2.8. Door Roneto is de heer ing. P.B. Reijman van DGMR Bouw B.V. ingeschakeld ten behoeve van een contra-expertise. DGMR heeft op 24 februari 2009 haar rapport uitgebracht (hierna: het eerste rapport DGMR). Stekelenburg heeft bij rapport van 31 maart 2009 gereageerd (hierna: het tweede rapport Stekelenburg ). DGMR heeft bij brief van 25 mei 2009 een reactie geformuleerd op het tweede rapport Stekelenburg (hierna: het tweede rapport DGMR). Vervolgens heeft Stekelenburg op 7 september 2009 met haar "2e aanvullende rapport van technisch onderzoek" gereageerd op het tweede rapport DGMR (hierna: het derde rapport Stekelenburg ).
3. Het geschil in het incident
3.1. Roneto vordert dat de rechtbank bij vonnis in het incident, voor zover mogelijk uitvoerbaar te verklaren bij voorraad, Reaal bij wijze van provisionele voorziening zal veroordelen om op de geblokkeerde bankrekening van Roneto bij ING € 135.573,- aan voorschot onder algehele titel onder de verzekering (inventaris en goederen) te betalen, met veroordeling van Reaal in de proceskosten van het incident.
3.2. De rechtbank verwijst voor de onderbouwing van Roneto van de incidentele vordering naar r.o. 4.2 van onderhavig vonnis, nu deze onderbouwing inhoudelijk vergelijkbaar is met de onderbouwing van de vordering in de hoofdzaak.
3.3. Reaal voert verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. Het geschil in de hoofdzaak
4.1. Roneto vordert - zakelijk weergegeven - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar te verklaren bij voorraad,
I. Reaal zal veroordelen tot betaling van € 135.573,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, dan wel de wettelijke rente, vanaf 2 mei 2008 tot aan de dag der algehele voldoening;
II. voor recht zal verklaren dat er voor het overige dekking is onder de verzekering (opstal en bedrijfsschade) en dat Reaal gehouden is die schade ten gevolge van de brand op 2 mei 2008 daaronder te vergoeden;
III. Reaal zal veroordelen tot betaling van € 5.160,- aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2008, althans vanaf 12 juni 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. Reaal zal veroordelen tot betaling van € 9.904,30 aan buitengerechtelijke kosten inzake de twee facturen van Reijman, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
V. Reaal zal veroordelen in de proceskosten.
4.2. Ter onderbouwing van haar vorderingen genoemd onder 4.1 I en II stelt Roneto dat Reaal de door Roneto geleden schade ten gevolge van de brand op 2 mei 2008 in het bedrijfspand, die is gedekt onder de verzekering, moet vergoeden. Reaal stelt zich volgens Roneto ten onrechte op het standpunt dat Roneto niet zou hebben voldaan aan haar medewerkingsplicht en zo daar al sprake van is geweest, dan is Reaal niet in haar belangen geschaad. Voorts stelt Roneto dat Reaal niet is geslaagd in het - door haar bij te brengen - bewijs dat het bedrijfspand door brandstichting in vlammen is opgegaan en, zo dat al het geval zou zijn, in het - door haar bij te brengen - bewijs dat de brand opzettelijk of door merkelijke schuld van Roneto of (één van) haar directeuren is veroorzaakt. Ter nadere onderbouwing beroept Roneto zich - onder meer - op het eerste en tweede rapport DGMR .
4.3. Reaal voert verweer.
4.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. De beoordeling in de hoofdzaak
5.1. Reaal betoogt ten eerste dat Roneto geen rechten aan de verzekeringsovereenkomst kan ontlenen daar zij in strijd heeft gehandeld met de - in artikel 12.3 van de algemene voorwaarden van de polisvoorwaarden opgenomen - medewerkingsplicht (vergelijk r.o. 2.3). [bestuurder 1] en [bestuurder 2] hebben op zondag 4 mei 2008 de twee machines (zie r.o. 2.4) uit de werkplaats naar buiten getransporteerd, waartoe in de werkplaats alles opzij is geschoven en met een trekker bluswater is weggehaald. Dit is volgens Reaal in strijd met het verbod om het bedrijfspand te betreden, welk verbod aan [bestuurder 2] door de technische recherche en Stekelenburg is opgelegd. Aldus handelend heeft Roneto het onderzoek naar de oorzaak van de brand gefrustreerd en is Reaal in haar belangen geschaad, aldus Reaal.
5.2. Roneto betwist dat een verbod tot betreden van het gehele bedrijfspand door de politie en Stekelenburg zou zijn gegeven. Volgens Roneto hebben de politie en Stekelenburg op zaterdagmiddag (3 mei 2008) rond 17.00 uur juist toestemming gegeven tot het (uitsluitend) betreden van de werkplaats en het verwijderen van de aldaar aanwezige machines.
5.3. De rechtbank stelt voorop dat het verweer van Reaal gepasseerd dient te worden indien Roneto zaterdagmiddag rond 17.00 uur toestemming heeft verkregen van de politie (en Stekelenburg) om de werkplaats binnen te gaan en de machines te verwijderen. De rechtbank constateert dat de heren [X.] en [Y.] in hun verklaringen zoals opgenomen in het proces-verbaal van de comparitie van 14 juni 2010, de lezing van Roneto bevestigen. Voorts heeft [bestuurder 2] ter comparitie - onweersproken - aangevoerd dat niet de brandweer of de politie het gat in de roldeur van de werkplaats heeft afgedicht, maar dat hijzelf zaterdagmiddag de deur met een houten plaat heeft dichtgetimmerd, welke deur dus ook niet door de politie is verzegeld. De rechtbank is - met Roneto - van oordeel dat het niet logisch lijkt dat de politie slechts de tussendeur van de werkplaats naar de hal heeft verzegeld (om daarmee te voorkomen dat de hal en het bovengelegen kantoor worden betreden), indien het hele bedrijfspand tot verboden gebied was bestempeld. Dat betekent dat de rechtbank voorshands van oordeel is dat de aan de zijde van Roneto ingebrachte verklaringen en de feitelijke omstandigheden erop duiden dat Roneto de werkplaats mocht betreden. Nu Reaal bewijs heeft aangeboden van haar stelling dat dit Roneto is verboden, zou in beginsel bewijslevering door Reaal aan de orde zijn. De rechtbank komt echter aan bewijslevering niet toe.
5.4. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat Roneto geen toestemming heeft gehad om de werkplaats te betreden, is de vraag aan de orde of Reaal door het optreden van Roneto in haar belangen is geschaad. Reaal betoogt dat de door Roneto verrichte opruim- en schoonmaakwerkzaamheden op zondag 4 mei 2008 grote gevolgen hebben gehad voor het onderzoek naar de oorzaak van de brand. Zij onderbouwt dit standpunt enkel door aan te voeren dat de volgens haar aanwezige brandversnellende middelen zijn verspreid en brandresten zijn verwijderd die zijn gebruikt voor het stichten van de brand, waardoor het moeilijker werd om de brandhaard en het verloop van de brand vast te stellen. Zoals Roneto terecht aanvoert, wordt dit standpunt gelogenstraft door het technisch onderzoek Stekelenburg waarin nergens wordt gerept van hinder van het optreden van Roneto en waarin Stekelenburg een onomwonden conclusie trekt over de oorzaak van de brand. Ter comparitie heeft Reaal enkel betoogd dat Knops van Stekelenburg duidelijke conclusies heeft kunnen trekken aan de hand van wat er op maandag 5 mei 2008 nog aanwezig was in het bedrijfspand, maar dat zijn conclusies nog duidelijker zouden zijn geweest, als er niet was schoongemaakt. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van belangenbenadeling van Reaal. Dat klemt temeer nu ook Reijman van DGMR op basis van zijn onderzoek zonder terughoudendheid heeft kunnen rapporteren over het ontstaan van de brand en het brandverloop. Reaal komt derhalve geen beroep toe op artikel 12.3 van de algemene voorwaarden van haar polisvoorwaarden (zie r.o. 2.3) en er is evenmin aanleiding voor de door Reaal subsidiair verzochte omkering van de bewijslast op het punt van het bestaan van merkelijke schuld.
5.5. Reaal weigert voorts dekking onder de verzekeringsovereenkomst te verlenen omdat zij meent dat Roneto - in de persoon van (één van) haar directeur(en) - ten minste merkelijke schuld heeft aan de brand. Reaal heeft na de invoering van de nieuwe titel verzekering in het BW haar polisvoorwaarden aangepast aan artikel 7:952 BW en ten opzichte van dit artikel "merkelijke schuld" als uitsluitingsgrond toegevoegd (vergelijk r.o. 2.3). Nu artikel 7:952 BW van regelend recht is, merkt zij terecht op dat in de beoordeling door de rechtbank - mede - dient te worden aangesloten bij de jurisprudentie op basis van artikel 294 Wetboek van Koophandel (oud) over merkelijke schuld.
5.6. Voor een geslaagd beroep op merkelijke schuld dient Reaal ten eerste te bewijzen dat sprake is van brandstichting en ten tweede dat ((één van) de bestuurders van) Roneto ten minste merkelijke schuld heeft aan deze brandstichting. Dat de brand in onderhavige situatie is aangestoken volgt volgens Reaal uit het technisch onderzoek Stekelenburg (en de aanvullende rapporten). Met een beroep op het eerste rapport DGMR (en het tweede rapport DGMR) wordt deze aanname door Roneto betwist.
De rechtbank passeert het standpunt van Reaal dat aan het eerste rapport DGMR slechts geringe waarde kan worden gehecht omdat het onderzoek van DGMR dateert van 10 maanden na de brand. Volgens Reaal kan er in de tussentijd van alles zijn gebeurd op de brandlocatie, al dan niet door toedoen van Roneto. DGMR heeft de brandlocatie onderzocht en heeft - zoals gezegd - zonder voorbehoud conclusies kunnen trekken over het ontstaan van de brand en het verloop daarvan op basis van de sporen die zijn aangetroffen. Daarop stuit het - niet nader onderbouwde - betoog van Reaal af.
De rechtbank zal de rapporten op alle relevante onderdelen nalopen en haar beslissingen ter zake hieronder uiteenzetten.
5.7. In het technisch onderzoek Stekelenburg is met betrekking tot het ontstaan van de brand - onder meer - het volgende opgenomen:
"KORTE TOEDRACHT / ONTDEKKING
(...)
Omstreeks 14:15 uur - 14.30 uur verliet één der directeuren, tegelijk met een inleenkracht, het pand. De tweede directeur schakelde om 15:30:30 uur het elektronisch inbraakalarmsysteem bedrijfsvaardig en ging op weg naar huis.
Om 15:44:44 uur ontving de aangesloten alarmmeldkamer van de particuliere alarmcentrale (PAC) een inbraakmelding uit het pand en gaf de melding door aan de als laatste vertrokken directeur.
Inmiddels werd door medewerkers van diverse nabij gelegen bedrijven de brand ontdekt en gemeld aan de hulpdiensten. Zij namen ook het krachtig uitslaand worden van de brand waar (...).
De brandweer forceerde de middelste grote spiegelruit van de werkplaats en trok op die plaats metalen kasten en inventaris-goederen naar buiten. Deze plaats bleek later de positie van de grote brandhaard in de werkplaats te zijn.
(...)
(...)
Brandbeeld
In de werkplaats was sprake van een brandhaard tussen de metalen kasten nabij een spiegelruit aan de straatzijde, daar waar de brandweer de binnenaanval had ingezet en waar later de directeuren en helpers van Roneto Techniek B.V. brandresten uit de werkplaats hadden verzameld (...)
Boven deze brandhaard was de brand via een spievormige koof enerzijds uitslaand geworden door de ruiten in aluminium kozijnen aan de dakzijde en de ruiten in de houten kozijnen aan de kantoorzijde op de verdieping (...). In het kantoor trad een zeer uitgebreide vuurvernietiging op. Het aangrenzende magazijn werd zwaar beschadigd (...).
Via de ramen op de verdieping trad een uitgebreide dakbrand op over het dakvlak tussen de [adres/straat] 106 in de richting van de buurbedrijven [adres/straat] 104 en [adres/straat] 126/124 (...).
(...)
Aanwijzen brandhaard
Feitelijke plaats van ontstaan van de brand
(c.q. plaats van oorsprong c.q. initiële primaire brandhaard)
De grote, inleidende brandhaard was aanwezig in de werkplaats tussen een U-opstelling van metalen kasten (...). In twee nog op hun plaats staande kasten waren kartonnen en kunststof bakjes aanwezig op metalen planken, gevuld met bouten, moeren en onderdelen.
Eén metalen rek vertoonde een afwijkend brandbeeld, omdat alle dicht boven elkaar gemonteerde planken in het midden waren ingezakt en zo vanaf vloerniveau een V-vormig brandbeeld vertoonden (...). Een andere brandhaard werd in de werkplaats niet aangetroffen. Met name de hoek van de houten werkbank bleef buiten de brand en werden alle laag gesitueerde inventaris-goederen overigens relatief ontzien.
(...)
Oorzaak van ontstaan van de brandhaard in de werkplaats
Bij of tussen de kasten waren geen machines of elektrische apparaten opgesteld of in werking. Er waren geen componenten van de elektrische installatie aanwezig. Boven of tussen de rekken was geen technische oorzaak aanwezig voor het ontstaan van de brand. De brand op die locatie werd veroorzaakt door het al dan niet opzettelijk inbrengen of achterlaten van een vorm van open vuur."
(...)
Inzet van speurhond brandversnellende middelen KLPD
(...)
Door de speurhonden werd in de werkplaats het gebied voor het V-vormig aangetaste metalen rek, een plank uit dit gebied met goederen erop, een tuinslang in gebruik bij het lassen en een rubber wieltje gemonteerd onder een rolbare container aangewezen.
(...)
Ik, W.J. Knops, nam in het bijzijn van de technisch rechercheur en de speurhondengeleider een brandmonster van de onderste plank van de metalen kast met de V-vormige brandaantasting in de brandhaard tussen de metalen kasten in de werkplaats (monster 1). (...)
Later nam ik, W.J. Knops, samen met de onderzoekers een brandmonster van de trap in de entree (monster 2). (...)
(...)
Analyse brandmonsters
(...)
Op 13 mei 2008 ontvingen wij van het laboratorium de uitslag van de monsteranalyse.
Met betrekking tot ons 'monster 1' van de voorraadkasten in de werkplaats omschrijft S.A. Oleotest B.V.:
"In het onderzochte monster werden lichte sporen van xylenen aangetroffen. Xylenen, de verzamelnaam voor het isomerenmengsel ortho- meta- en paraxyleen, worden ondermeer gebruikt als ontvetter of oplosmiddel, hetzij als dusdanig, hetzij in mengsels met andere producten. Het is een brandbare vloeistof waarvan de brandeigenschappen vergelijkbaar zijn met deze van terpentine."
In 'monster 2' van het hout van de trap werd (in navolging van de sniffers en de speurhonden) geen brandversneller aangetoond.
Onderzoek aanwezige brandversnellende middelen
(...)
In het eerste contact met directeur [bestuurder 2] vroeg ik, rapporteur W.J. Knops, aan hem of er brandversnellende vloeistoffen in het pand aanwezig waren. Hij deelde mede dat voor schoonmaakwerkzaamheden thinner werd gebruikt. Op de vraag aan welke hoeveelheid ik moest denken, antwoordde hij beslist: "Nee, geen grote voorraad en geen cans van vijf liter of meer, maar gewoon een litertje van de bouwmarkt."
Uiteindelijk bleek na onderzoek, dat de dag voorafgaand aan de brand door een medewerker van Roneto Techniek B.V. drie liter en op de dag van de brand door één der directeuren vijf liter thinner te zijn aangekocht, los van de eventueel nog aanwezige voorraad en los van de eventuele andere brandversnellende middelen zoals terpentine."
5.8. In het eerste rapport DGMR is met betrekking tot het ontstaan van de brand - onder meer - het volgende opgenomen:
"4. Onderzoek door DGMR
(...)
Omstreeks 15:30:30 uur verlaat [bestuurder 1] het pand en activeert hierbij het inbraakalarm. Hij stapt in zijn auto en begeeft zich naar huis. Kort na zijn vertrek ontstaat er een brand in het kantoor. Het kantoor/kantine/werkplaats is in ruime mate voorzien van (elektro) technische apparaten die op relatief eenvoudige wijze een brand kunnen veroorzaken. Te denken valt aan computer- en randapparatuur, verlichting, fax, koelkast etc. Het is een kantooromgeving en derhalve ook in ruime mate voorzien van brandbaar materiaal in de vorm van kantoormeubilair, papier en kunststoffen terwijl de ruimte relatief gering van oppervlak is. Een ontstane brand zal zich snel ontwikkelen en uitbreiden over de ruimte. Als de brand doorslaat door de ramen (wat omstreeks 15.37 uur door [getuige B.] (pagina 15 van technisch rapport (van Stekelenburg, aanvulling rechtbank)) wordt waargenomen), zullen de vlammen in contact komen met het dak van de werkplaats die ter hoogte van de vloer van het kantoor aansluit op de ramen van het kantoor. Het dak bestaat uit stalen profielplaten waarop een dikke laag EPS polystyreen (in de volksmond ook wel piepschuim genoemd) ligt. Over het EPS zijn meerdere lagen bitumen dakbedekking gelegd. De vlammen zullen geen moeite hebben om het dak tot ontbranding te brengen. Dit beeld wordt door [getuige A.] met zijn mobiele camera vastgelegd. De dakbrand zorgt voor het smelten van het bitumen en de daaronder gelegen laag polystyreen. Een deel zal op het dak verbranden, maar een ander deel zal over de onderliggende staalplaten het pand in stromen. Het bitumen kan hier brandend vloeibaar in het pand terecht komen. Op deze wijze kunnen diverse brandhaarden in het pand ontstaan zoals die onder de hefdeur en door Stekelenburg beschreven. Ook zal in dit proces bitumen en polystyreen in de spouw van de wand terecht komen en ontstaat de explosieve verbranding tijdens de bestrijding van de brand.
(...)
Naar de mening van ondergetekende is er derhalve sprake geweest van een brand die op de kantoorverdieping ontstaat en die van daaruit een dakbrand heeft veroorzaakt."
5.9. De rechtbank constateert dat beide deskundigen het ontstaan van de brand op een andere plaats in het bedrijfspand situeren. Volgens Stekelenburg is de brand ontstaan in de werkplaats en volgens DGMR in het kantoor. Ten behoeve van de overzichtelijkheid zal de rechtbank de wederzijdse argumenten op verschillende onderwerpen per onderwerp behandelen.
Brandhaard werkplaats (U-opstelling metalen kasten)
5.10. Ten aanzien van de aanname van Stekelenburg dat de brand in de werkplaats is ontstaan (vergelijk r.o. 5.7), is in het eerste rapport DGMR - onder meer - het volgende opgenomen:
"4. Onderzoek door DGMR
(...)
Een scenario van een brand die aanvangt op de begane grond, is op basis van de waarnemingen en het tijdsverloop zeer onwaarschijnlijk. Een op de begane grond veroorzaakte brand zou louter uit brandbare vloeistof moeten bestaan. Stekelenburg stelt dat op die plaats nagenoeg geen brandbaar materiaal aanwezig was. De vloeistofbrand zou zich moeten manifesteren met vlammen met een hoogte van 4 tot 6 meter. Deze vlammen zouden vervolgens voldoende lang moeten aanhouden totdat de vlammen door de bovengelegen glaspui zijn gebrand om daar het kantoor te kunnen ontsteken. Vlammen van een plas thinner (zoals Stekelenburg suggereert) zullen niet de vlamhoogte als genoemd kunnen bereiken. Daarnaast consumeert een vloeistofbrand brandstof met een snelheid van 5 mm/min. Een uitgegoten plas brandstof op een betonnen vloer zal een maximale laagdikte aannemen van 1 à 2 mm waardoor een dergelijke plasbrand ruim minder dan een minuut zal branden. Op basis van beperkte vlamhoogte en brandduur moet het door Stekelenburg gesuggereerde scenario als zeer onwaarschijnlijk of zelfs fysisch onmogelijk worden geacht."
5.11. In het tweede rapport Stekelenburg is ter zake - onder meer - opgenomen:
"CORRECTIE VAN VERMELDINGEN DOOR DGMR
(...)
DGMR Bureau Stekelenburg (...)Pag. 15
alinea 2 De vloeistofbrand zou zich moeten manifesteren met vlammen met een hoogte van 4 tot 6 meter. Vlammen van een plas thinner zullen niet de vlamhoogte als genoemd kunnen bereiken.DGMR houdt hier geen rekening met het in brand geraken van onder meer de in de rekken aanwezige kartons en kunststoffen. Hoewel de vuurbelasting, voor zover door ons kon worden vastgesteld, niet erg hoog geweest zal zijn, waren wel alle aanwezige brandbare materialen in het gebied verbrand."
5.12. In het tweede rapport DGMR is - onder meer - als volgt gereageerd:
"Pagina 5 (DGMR refereert hier aan het tweede rapport Stekelenburg, rechtbank)
(...)
Stekelenburg stelt, dat met de stelling van DGMR, vlammen van de vloeistofbrand niet de benodigde hoogte van 4 tot 6 meter kunnen bereiken en dat DGMR geen rekening houdt met de rekken aanwezige kartons en kunststoffen. Op foto 6 die Stekelenburg bij de brief voegt is de stellingkast zichtbaar.
(...)
Duidelijk is dat de bovenste drie metalen planken niet door hitte zijn vervormd waaruit kan worden opgemaakt dat de vlammen (ten gevolge van brandend bitumen en wellicht kunststoffen) een hoogte hebben gehad van maximaal driekwart van de hoogte van de kast. Dit komt overeen met een vlamhoogte van circa 1.5 meter. Dat op deze plaats vlammen een hoogte van 4 tot 6 meter hebben overbrugd om vervolgens door te slaan naar het kantoor en het dak wordt naar mening van ondergetekende daarmee ontkracht."
5.13. In het derde rapport Stekelenburg is - onder meer - opgenomen:
"BRANDAANTASTINGEN
(...)
Rekken
Met betrekking tot de brandhaard tussen de rekken, primaire plaats van het ontstaan van deze brand, worden door ons nogmaals, niet limitatief, de belangrijkste kenmerken en aanwijzingen samengevat:
- de brandaantastingen tussen de rekken in de werkplaats zijn zeer uitgebreid, met vernietiging van een complete stelling, deformeren van een stalen vakkenkast en uitbranden van twee met de achterwand naar de buitengevel gekeerde stalen kasten voor het raam;
- de brandaantastingen in deze brandhaard reiken geheel tot de vloer;
- in de vakkenkast was alleen brandbaar materiaal aanwezig in de vorm van kartonnen verpakkingen, terwijl deze kast desondanks ernstig deformeerde;"
5.14. De rechtbank concludeert dat Stekelenburg het standpunt van DGMR dat een vloeistofbrand niet de benodigde, een zekere tijd voortdurende, vlamhoogte van 4 tot 6 meter kan genereren die nodig zou zijn voor het overslaan van de vlammen naar de verdieping, onvoldoende weerspreekt. De rechtbank begrijpt dat Stekelenburg in het tweede rapport (vergelijk r.o. 5.11) bedoelt te betogen dat de brandbare materialen in de rekken voor de benodigde langer durende vlamhoogte hebben gezorgd. De constatering van DGMR dat de bovenste drie metalen planken van de kast niet door hitte zijn vervormd, hetgeen volgens DGMR duidt op een vlamhoogte van circa 1,5 meter, wordt echter door Stekelenburg niet weerlegd noch wordt zijnerzijds uitgelegd hoe de vloeistofbrand - binnen de gegeven korte tijd - het kantoor en vervolgens het dak van het bedrijfspand heeft kunnen bereiken. Daarmee heeft Reaal niet dan wel onvoldoende feitelijk geadstrueerd dat de primaire brandhaard in de werkplaats is gesitueerd.
Drie brandhaarden werkplaats
5.15. Met betrekking tot de brandhaarden in de werkplaats is in het technisch onderzoek Stekelenburg - onder meer - het volgende opgenomen:
"OORZAAKONDERZOEK
(...)
Aanwijzen brandhaard
Feitelijke plaats van ontstaan van de brand
(c.q. plaats van oorsprong c.q. initiële primaire brandhaard)
De grote, inleidende brandhaard was aanwezig in de werkplaats tussen een U-opstelling van metalen kasten (...)
Eén metalen rek vertoonde een afwijkend brandbeeld, omdat alle dicht boven elkaar gemonteerde planken in het midden waren ingezakt en zo vanaf vloerniveau een V-vormig brandbeeld vertoonden (...). Een andere brandhaard werd in de werkplaats niet aangetroffen. (...)
Brand bij de roldeur
Door [getuige A.] werd, tijdens het terugkeren met zijn auto en op weg naar zijn bedrijf op [adres/straat] 110 (...), aan de onderzijde van de roldeur van Roneto Techniek B.V. vlammetjes tegen/onder de deur op de grond waargenomen (...). In dat stadium trad, volgens zijn verklaring, aan de bovenzijde alleen maar rook boven de roldeur naar buiten. (...) In de korte tijd dat hij naar zijn baas ging en op diens advies 112 belde (om 15:47 uur) werd de brand, getuige zijn eerste foto met zijn gsm (gsm-tijdstip foto 15:48) (...) in zeer korte tijd bedreigend uitslaand.
Tijdens het onderzoek bleek, dat de brede sluitrubber onder de roldeur alleen aan de buitenzijde door brand werd aangetast. Op die plaats werd geen enkel spoor van een vloeibare brandversneller aangetroffen. De brandaantasting werd veroorzaakt door brandende bitumen vanaf het dak.
De roldeur betrof een sandwich paneel met polyurethaan isolatie. Aan de bovenzijde van de deur trad door dit brandbare materiaal in het verloop van de brand vuur schade op.
Waarom deze bitumen aan de onderzijde van de roldeur wel brandden, terwijl de dakbrand nog niet was gestart, kan niet redelijk worden verklaard."
5.16. In het eerste rapport DGMR is ter zake - onder meer - het volgende opgenomen:
"4. Onderzoek door DGMR
(...)
Het algemene brandbeeld toont een pand waarvan op de begane grond slechts beperkte brandschade aanwezig is. Op basis van smeltsporen aan kunststoffen, is de temperatuur hier opgelopen tot maximaal 200 ºC. Lokaal worden wel plaatsen waargenomen waar lokale brandhaarden zich hebben bevonden. Eén brandhaard wordt aangetroffen op een stelling achter in de werkplaats. De op de stelling geplaatste pallet met brandbaar materiaal is zeer ernstig door brand aangetast terwijl de omgeving ervan relatief weinig brandschade heeft. Ook deze brandhaard is ontstaan op een plaats waar er geen technische oorzaak van deze brandhaard aanwezig is. Deze brandhaard kan relatief eenvoudig worden verklaard door van het dak afkomstige gesmolten en brandende dakbedekking en isolatie. Sporen hiervan zijn zichtbaar op meerder plaatsen in de werkplaats. Als de ruimte beter wordt bekeken, zijn op diverse plaatsen sporen op de wanden en goederen van zwarte gestolde materie, die blijkbaar in vloeibare vorm op de wanden, vloeren en goederen terecht is gekomen. De materie is zonder twijfel als vloeibare bitumen tijdens de brand vanaf het brandende dak op diverse plaatsen in het pand terecht gekomen. (...)
Van de sporen van het gesmolten bitumen in het pand wordt door de onderzoeker van Stekelenburg op een bepaald moment melding gemaakt. Dit is in het kader van de waarnemingen door de eerste getuigen. Eén getuige is [getuige A.]. Hij ziet, nog voordat de brandweer arriveert, vlammetjes midden onder de hefdeur van het pand. Stekelenburg stelt vast dat het hier vloeibare bitumen betrof.
Stekelenburg stelt hierover op pagina 9 van het technisch rapport: "Waarom dit bitumen aan de onderzijde van de roldeur wel brandden, terwijl de dakbrand nog niet was gestart, kan niet redelijk worden verklaard."
Naar de mening van ondergetekende is hiervoor wel degelijk een goede verklaring aanwezig.
In het navolgende scenario zal dit worden beschreven.
(...)
De dakbrand zorgt voor het smelten van het bitumen en de daaronder gelegen laag polystyreen. Een deel zal op het dak verbranden, maar een ander deel zal over de onderliggende staalplaten het pand in stromen. Het bitumen kan hier brandend vloeibaar in het pand terecht komen. Op deze wijze kunnen diverse brandhaarden in het pand ontstaan zoals die onder de hefdeur en door Stekelenburg beschreven. (...)
Ook de door Stekelenburg aangewezen plaats van een brandhaard is vrijwel zeker ontstaan op deze wijze door neerstromende vloeibare en brandende bitumen."
5.17. In het tweede rapport Stekelenburg is ter zake - onder meer - opgenomen:
"CORRECTIE VAN VERMELDINGEN DOOR DGMR
DGMRBureau Stekelenburg (...) Pag. 12 Het algemene brandbeeld toont een pand waarvan op de begane grond slechts beperkte brandschade aanwezig is. Op basis van smeltsporen aan kunststoffen, is de temperatuur hier opgelopen tot maximaal 200 ºC.DGMR beschrijft hier wel de schade tegen de scheidingswand met de buren, maar niet de belangrijke vroegtijdige brandhaard tussen de rekken.
DGMR vermeldt niet dat in de brandhaard tussen de voorraadrekken/kasten de temperaturen wel degelijk zeer hoog zijn opgelopen. Er heeft daar aantoonbaar een volledig tot ontwikkeling gekomen brand gewoed, nog vóór aankomst van de brandweer, met temperaturen vanaf 800 ºC en hoger.(...)
(...)
(...)
De door DMGR gestelde vergelijking tussen brandaantastingen door bitumen in de grote brandhaard tussen de metalen kasten en de brandhaard op een stelling tegen de scheidingsmuur naar de, gezien straatzijde, rechterburen (pag. 12) gaat volledig mank, omdat de brandweer al werd geconfronteerd met een vernietigende brand tussen de rekken, terwijl de dakbrand pas in veel later stadium zich verplaatste naar de buren.
Overigens is het feit dat bitumen achterblijven een bewijs voor onvoldoende temperatuur bij die vindplaatsen. Uiteindelijk resteert van de brandbare bitumen, na een volledige brand, immers niets."
5.18. In het tweede rapport DGMR is - onder meer - opgenomen:
"Pagina 5 (DGMR refereert hier aan het tweede rapport Stekelenburg, rechtbank)
(...)
Met betrekking tot de heersende temperaturen in de werkplaats stelt Stekelenburg dat de temperatuur tussen de rekken lokaal is gestegen tot 800 ºC en hoger. De opmerking van DGMR betreft het "algemene brandbeeld" en niet één specifieke locatie. Over nagenoeg de gehele werkplaats (met uitzondering van de stelling nabij de gevel, een stelling tegen een binnenmuur en op de vloer van de roldeur), is de temperatuur op basis van smeltsporen van kunststoffen niet boven de 200 ºC gekomen. De genoemde drie brandhaarden zijn naar mening van ondergetekende veroorzaakt door tijdens de brand in de werkplaats neerkomend brandend bitumen (met polystyreen).
De brandhaard op de vloer achter de roldeur wordt overigens door Stekelenburg wel beoordeeld als veroorzaakt door neerkomend bitumen. Stekelenburg stelt hierover in het rapport: "De brandaantasting werd veroorzaakt door brandende bitumen vanaf het dak."
De tweede brandhaard in een stelling tegen de scheidingsmuur met nummer 104 wordt in het geheel niet opgemerkt (althans niet beschreven in de rapportage). De derde brandhaard vóór een metalen stelling wordt door Stekelenburg aangemerkt als de "grote inleidende brandhaard". Dat ook deze brandhaard is veroorzaakt door brandend bitumen wordt als zodanig niet (h)erkend door Stekelenburg. (...)
(...)
De opmerking door DGMR met betrekking tot de waargenomen tweede brandhaard tegen de scheidingsmuur wordt door Stekelenburg verkeerd geïnterpreteerd. Met brandhaard heeft ondergetekende aangegeven dat er zich blijkbaar een brandhaard heeft gevormd op een plaats waar geen technische oorzaken mogelijk zijn en dat deze dus zeer waarschijnlijk ook is veroorzaakt door neerstromend brandend bitumen. Het moment waarop dit tijdens de brand is ontstaan is door DGMR niet geduid.
Stekelenburg stelt dat de aanwezigheid van bitumen een bewijs is voor onvoldoende temperatuur en dat van bitumen na een brand niets resteert. Buiten het feit dat dit afhankelijk is van (tussentijdse) doving van de brand ligt hier mogelijk wel de reden voor het niet (h)erkennen van bitumen nabij de stellingkast. De aanwezigheid van vloeibaar bitumen op een aanzienlijk aantal plaatsen in het pand had de onderzoekers bewust moeten maken van het fenomeen tijdens deze brand. Zoals eerder gemeld zijn deze indicatoren niet op hun waarde geschat waardoor de onderzoekers de brand op onjuiste gronden hebben beoordeeld."
5.19. In het derde rapport Stekelenburg is - onder meer - opgenomen:
"BRANDAANTASTINGEN
DGMR wil alle brandaantastingen aan de werking van bitumen en polystyreen koppelen.
Rechtergevel
Uiteraard werden de brandaantastingen in de werkplaats, gezien straatzijde tegen de rechtergevel met buurpand 104, door ons waargenomen en geïnterpreteerd. Het was overduidelijk dat deze brandaantastingen secundair waren en behoorden bij de werking van de uitgebreide dakbrand bij de aansluiting naar het buurpand (...). Deze brand aantastingen horen overigens bij de aantastingen bij de achterwand van de werkplaats, die door DGMR niet werden beschreven (...).
Roldeur
Het is ook overduidelijk dat de (geringe) brandaantastingen aan de voet van de roldeur secundair waren (...). Gesmolten en gestolde bitumen toonden daar aan dat de aantastingen daardoor werden veroorzaakt. De hogere brandaantastingen behoren weer bij de gevolgen van de dakbrand.
In ons rapport van 19 augustus 2009 vermeldden wij op pagina 9, 3e alinea nog dat niet redelijk kon worden verklaard waarom de bitumen aan de voet van de roldeur wel brandden, terwijl de dakbrand nog niet was gestart.
Voortschrijdend inzicht maakt duidelijk dat de vroege werking van de door [getuige A.] waargenomen 'vlammetjes' daar ingeleid werd door de dichtbij zijnde brandhaard tussen de rekken. Deze branduitbreiding is op foto's binnen de werkplaats beoordeelbaar (foto's 9 en 10).
De aantastingen zijn een logisch gevolg van en werden veroorzaakt door hitte van de brandhaard tussen de rekken."
In de bijlage bij het derde rapport Stekelenburg zijn de foto's opgenomen waaraan in het rapport wordt gerefereerd (ter comparitie zijn deze nogmaals, maar dan in kleur, door Reaal overgelegd). Onder foto 9 is de volgende tekst opgenomen: "Aantasting van het binnenplaatwerk van de buitengevel is V-vormig boven de brandhaard tussen de kasten." Onder foto 10 is de volgende tekst opgenomen: "Op deze manier kon hitte van de brandhaard tussen de kasten ook tot bij de roldeur (links) dringen en daar vroegtijdig bitumen laten smelten."
5.20. De rechtbank concludeert dat de lezing van DGMR met betrekking tot de drie brandhaarden in de werkplaats, te weten de metalen kasten, de stelling tegen een binnenmuur en de vloer onder de roldeur consistent is, in tegenstelling tot de lezing van Stekelenburg. Partijen zijn het erover eens dat er een lage vuurbelasting in de werkplaats is geweest, behoudens in deze drie brandhaarden. Dat kan verklaard worden doordat het alle drie brandhaarden zijn die voortkomen uit brandende bitumen van het dak. De sporen van gesmolten bitumen op wanden, vloeren en goederen zijn - door Stekelenburg onweersproken - te zien op de foto's opgenomen in het eerste rapport DGMR. Het strookt tevens met de getuigenverklaring van [getuige A. ] die vlammetjes onder de roldeur ziet, nu in beginsel DGMR en Stekelenburg het erover eens zijn dat deze werden veroorzaakt door brandende bitumen vanaf het dak, hetgeen een dakbrand impliceert.
Stekelenburg daarentegen meldt in het technisch onderzoek Stekelenburg en in het tweede rapport Stekelenburg dat deze brandhaard niet kan worden verklaard, nu er volgens Stekelenburg op dat tijdstip nog geen sprake was van een dakbrand.
De rechtbank passeert de door Stekelenburg gegeven verklaring in het derde rapport Stekelenburg op basis van voortschrijdend inzicht dat "de door [getuige A.] waargenomen 'vlammetjes' daar ingeleid werd door de dichtbij zijnde brandhaard tussen de rekken." (zie r.o. 5.19). Dat strookt niet met de constatering in het technisch onderzoek Stekelenburg (vergelijk r.o. 5.15) dat "tijdens het onderzoek bleek dat de brede sluitrubber onder de roldeur alleen aan de buitenzijde door brand werd aangetast."
Voorts wordt in het technisch onderzoek Stekelenburg gemeld dat er, behoudens de brandhaard tussen de rekken en de brandhaard bij de roldeur, geen brandhaarden in de werkplaats zijn aangetroffen (vergelijk r.o. 5.15). De derde brandhaard bij de stelling tegen een binnenmuur wordt derhalve buiten beschouwing gelaten. In het derde rapport Stekelenburg wordt pas vermeld - zonder nadere toelichting met betrekking tot de tijdlijn en de lage vuurbelasting in de werkplaats - dat deze brandhaard volgens Stekelenburg secundair is en het gevolg is van de dakbrand (vergelijk r.o. 5.19).
Vaststaat dat er bij de roldeur (evenals bij de 'derde' brandhaard) geen brandversnellende middelen zijn aangetroffen (zie r.o. 5.7). Dat betekent dat er uiteindelijk niet één maar (ten minste) twee brandhaarden in de werkplaats zijn waarvoor Stekelenburg geen verklaring kan geven/geeft. Immers, de conclusie van Stekelenburg dat bij de (volgens Stekelenburg) primaire brandhaard sprake moet zijn geweest van brandstichting, is ingegeven door het feit dat Knops geen technische of andere oorzaak voor deze brandhaard kan duiden (vergelijk r.o. 5.7).
Het voorgaande betekent dat de rechtbank de verklaring van Stekelenburg voor de brandhaarden in de werkplaats als onvoldoende feitelijk onderbouwd, passeert.
Oorzaak explosie in het naastgelegen pand op nummer 108
5.21. In het technisch onderzoek Stekelenburg is - onder meer - opgenomen:
OORZAAKONDERZOEK
(...)
Onderzoek bouwkundige schade bij buurbedrijf 'KAN Communicatie'
Uit getuigenverklaringen en foto's van een getuige blijkt dat, terwijl de brandweer al aanwezig was en de eerste bluswerkzaamheden al aan de gang waren, bij het buurbedrijf KAN Communicatie op de [adres/straat] 108 een circa 3x3 meter grote spiegelruit uit de gevelopening naar buiten werd gedrukt (...).
Bij nader onderzoek vanaf zaterdag 03 mei 2008 stelden de technisch rechercheur en ik, W.J. Knops, vast dat behalve deze schade ook een uitgebreide mechanische schade was ontstaan aan de ruimtescheidingen in het pand van 'KAN Communicatie' (...). Wij stelden vast dat de oorzaak van de drukopbouw een explosieve verbranding na de ontsteking van een brandbaar damp- of gasmengsel betrof (...).
Wij stelden ook vast dat er in ieder geval in de aansluiting van de stenen scheidingsmuur tussen Roneto Techniek B.V. en 'KAN Communicatie' en de in metaal uitgevoerde voorgevel, tussen de ruggelings gesitueerde meterkasten en de voorgevel, een aanzienlijke luchtspouw aanwezig was, over in ieder geval de hoogte van de meterkast.
(...)
Het vertrekpunt van de explosieve verbranding lag, gelet op het uit de scharnieren rukken van het deurtje van het keukenkastje, achter het keukenblok. Nergens in de ruimten van 'KAN Communicatie' werden sporen van een ontstekingsbron aangetroffen. (...)
Er waren geen argumenten om een gasexplosie te veronderstellen. (...)
De aanwezigheid van de dampen van een vloeibare brandversneller op de onderste traptreden van Roneto Techniek B.V. zou het vormen van een explosief gevaarlijke damp in de keuken van 'KAN Communicatie' kunnen verklaren.
Moeilijk of niet verklaarbaar is het tijdsverschil tussen de grote brand, de brand op de trap in de entree en het late ontsteken van een vluchtige brandbare damp bij 'KAN Communicatie'.
Door de beide elektronische sniffers en de beide speurhonden van het KLPD en tenslotte ook in het brandmonster van de trap en de entree werd geen enkel spoor van een brandversneller aangetroffen.
Daarmee vervalt een redelijke verklaring voor het optreden van een explosieve verbranding van een damp.
Door de brandweer werd geopperd dat smelten en uitdampen van polystyreen (PS of EPS; witte piepschuim of ook wel vloeibare benzine genoemd) de vorming van een lucht-styreendampmengsel achter het keukenblok heeft veroorzaakt. De technisch rechercheur rook naar zijn mening herhaaldelijk een zware lucht van polystyreen in de ruimten van 'KAN Communicatie'.
Polystyreen was wel verwerkt als dakisolatie onder de bitumen maar niet als wandisolatie. In de ruimten achter het keukenblok en de spouw tussen de scheidingsmuur en een gipsplaten voorzetwand bij Roneto Techniek B.V. werd door mij geen enkel spoor van (restanten van) polystyreen aangetroffen.
(...)
Uiteindelijk kan het optreden van de explosieve verbranding niet afdoende worden verklaard."
5.22. In het eerste rapport DGMR wordt met betrekking tot de explosie - onder meer - vermeld:
"3. Onderzoek na de brand
(...)
3.1 Technisch onderzoek technische recherche en Stekelenburg
In samenwerking met de technische recherche tracht Stekelenburg een oorzaak van de brand vast te stellen. In aanvang tracht men een verklaring te vinden voor een tijdens de brand ontstane explosie in het naastgelegen pand op nummer 104 (dit moet 108 zijn, rechtbank). De mechanische beschadigingen aan de scheidingswanden in dit pand duidden hierop.
(...)
Door de brandweer werd de polystyreenisolatie van het dak genoemd als mogelijke veroorzaker van de damp achter de voorzetwand. Stekelenburg stelt op pagina 11 van het technisch rapport:
"In de ruimten achter het keukenblok en de spouw tussen de scheidingsmuur en een gipsplaten voorzetwand bij Roneto Techniek B.V. werd door mij geen enkel spoor van (restanten van) polystyreen aangetroffen."
Deze opmerking is aanwijsbaar onjuist op basis van duidelijke sporen die reeds heden nog aanwezig en eenvoudig waarneembaar zijn. Op de in de spouw aanwezige leidingen wordt van het dak afkomstige gesmolten bitumen aangetroffen. Het bitumen is de dakbedekking die op het polystyreen heeft gelegen en die zorgt voor de waterdichte afsluiting van het dak. Polystyreen kan weliswaar voor brandbare damp zorgen maar ook het bitumen zal bij verhitting voor brandbare damp zorgen. Op onderstaande foto's zijn de residuen van de dakbedekking op de leidingen en wand in de spouw aanwezig.
(...)
Als vloeibare en daarmee verhitte bitumen in de spouw kan komen, dan geldt dit ook voor polystyreen en beiden zullen daar brandbare damp kunnen produceren die de explosie kan verklaren.
(...)
(...)
Kort na zijn vertrek ontstaat er een brand in het kantoor. (...) Een ontstane brand zal zich snel ontwikkelen en uitbreiden over de ruimte. Als de brand doorslaat door de ramen (wat omstreeks 15.37 uur door [getuige B.] (pagina 15 van technisch rapport (van Stekelenburg, aanvulling rechtbank)) wordt waargenomen), zullen de vlammen in contact komen met het dak van de werkplaats die ter hoogte van de vloer van het kantoor aansluit op de ramen van het kantoor. (...) De vlammen zullen geen moeite hebben om het dak tot ontbranding te brengen. (...) De dakbrand zorgt voor het smelten van het bitumen en de daaronder gelegen laag polystyreen. Een deel zal op het dak verbranden, maar een ander deel zal over de onderliggende staalplaten het pand in stromen. Het bitumen kan hier brandend vloeibaar in het pand terecht komen. (...) Ook zal in dit proces bitumen en polystyreen in de spouw van de wand terecht komen en ontstaat de explosieve verbranding tijdens de bestrijding van de brand.
5.23. In het tweede rapport Stekelenburg is ter zake - onder meer - opgenomen:
"CORRECTIE VAN VERMELDINGEN DOOR DGMR
DGMRBureau Stekelenburg (...)Pag. 8
alinea 2 "...werd door mij geen enkel spoor van (restanten van) polystyreen aangetroffen."
Deze opmerking is aanwijsbaar onjuist ...
...worden bitumen aangetroffen...DGMR is hier onnavolgbaar, nadat een terechte opmerking over de stof polystyreen wordt vervangen door de stof bitumen.(...)
(...)
SAMENVATTING
(...)
In een laat stadium, als de brand al volledig tot ontwikkeling is gekomen, vindt pas de explosieve verbranding van een damp-luchtmengsel bij de buren plaats. Deze damp kon zich alleen maar vormen op plaatsen waar geen vuur actief was."
5.24. In het tweede rapport DGMR is ter zake - onder meer - opgenomen:
"Pagina 5 (DGMR refereert hier aan het tweede rapport Stekelenburg, rechtbank)
Stekelenburg stelt dat DGMR onterecht de stof polystyreen vervangt door bitumen.
Het dak bestond uit plaatstalen geprofileerde dakplaten. Hierop was een 15 à 20 cm dikke laag polystyreen (in de volksmond piepschuim genoemd) geplaatst. Het polystyreen wordt afgedekt met lagen bitumineuze dakbedekking. Alle foto's van tijdens en ná de brand duiden op een massieve dakbrand waarbij geen enkele rest van de polystyreen en bitumen dakbedekking meer na de brand wordt aangetroffen. Tijdens de brand zullen bitumen (zwart) en polystyreen (transparant) tot een vloeistof omvormen en samenvoegen. Deze vloeistof(damp) is zeer brandbaar. Tijdens de brand zullen de dunne staalplaten vervormen en zal een deel van dit bitumen/polystyreenvloeistofmengsel het pand instromen. De plaatsen zijn willekeurig en worden feitelijk bepaald door de wijze waarop en waar de staalplaten inzakken.
In het brandpand en dat van de buren (deze hebben een gezamenlijk dak) wordt op diverse plaatsen zwarte gestolde materie aangetroffen gelijkend op bitumen. In feite zal het een mengsel van het bitumen en het polystyreen zijn. Het bitumen is visueel herkenbaar (zwarte vloeistof ten opzichte van transparante vloeistof). Om die reden worden de aangetroffen sporen in de rapportage aangeduid als "bitumen".
5.25. In het derde rapport Stekelenburg komt de explosie niet meer ter sprake.
5.26. De rechtbank constateert dat de explosie in de lezing van Stekelenburg van de wijze van het ontstaan van de brand niet kan worden verklaard en evenmin binnen de door Stekelenburg geschetste tijdlijn van het brandverloop kan worden geplaatst. Daartegenover biedt DGMR een verklaring voor de explosie die aansluit bij hetgeen de brandweer als oorzaak heeft geopperd, te weten het smelten en uitdampen van polystyreen ten gevolge van de dakbrand. Het past tevens in de door DGMR geschetste tijdlijn, waarbij de primaire brandhaard in het kantoor is gelegen. De rechtbank passeert het verweer van Reaal dat de opmerking van DGMR naar aanleiding van het door Stekelenburg niet aangetroffen polystyreen achter het keukenblok en in de spouw tussen de scheidingsmuur en de gipsplaten voorzetwand, onbegrijpelijk is. Naar de rechtbank begrijpt, betoogt DGMR dat de door de dakbrand vloeibaar geworden polystyreen (transparant) en bitumen (zwart) gezamenlijk naar beneden in de spouwruimte hebben kunnen vloeien waar vervolgens met name de brandbare gassen van de polystyreen voor een ontploffing hebben gezorgd. Echter, alleen eventuele residuen van bitumen (want zwart) zullen zichtbaar zijn. Deze residuen in de spouwruimte zijn - onweersproken - zichtbaar op de foto's op pagina 9 van het eerste rapport DGMR. De rechtbank acht de rapporten van Stekelenburg ook op het punt van de explosie - in het licht van de rapporten van DGMR - onvoldoende onderbouwd.
Getuigenverklaringen en foto's overgelegd als bijlage 2 bij het derde rapport Stekelenburg
5.27. In het tactisch onderzoek Stekelenburg is met betrekking tot de getuigen - onder meer - opgenomen:
"BUURTONDERZOEK
[Getuige A.]
Door [getuige A.] werden, met zijn mobiele telefoon, acht foto's gemaakt, (...) Hij deelde mede dat de eerste foto door hem werd gemaakt om 15:51 uur, nog vóór aankomst van het eerste brandweervoertuig (...).
[getuige B.]
[getuige B.] was werkzaam in het kantoor op de verdieping van Center Tone Consultancy op nummer 104. Zij voerde een telefoongesprek toen zij glasgerinkel hoorde en opkeek. Zij zag dat bij Roneto Techniek B.V. op de hoek aan de straatzijde, bij het eerste raam aan die zijde, vlammen aanwezig waren, die over het dak naar buiten sloegen. Zij beëindigde direct het gesprek (...).
Door de IT-er van het bedrijf werd later het gesprek via de telefoon teruggezocht, waarna wij twee digitale foto's ontvingen van het display van het betreffende toestel.
Daarbij was zichtbaar dat het gesprek door [getuige B.] op 02 mei 2008 om 15:37 uur was aangevangen (...)."
5.28. In het tweede rapport Stekelenburg wordt verwezen naar foto's van [getuige A.]. Deze zijn (in zwart-wit) opgenomen in de bijlage bij het derde rapport Stekelenburg en door Reaal ter comparitie nogmaals (in kleur) overgelegd. In het tweede rapport Stekelenburg is ten aanzien van de getuigen en de foto's - onder meer - opgenomen:
"Ondersteuning foto's/getuigen voor brand ontstaan in de werkplaats
[Getuige A.] zag bij het passeren van het pand van Roneto een weinig vuur en rook boven het pand. Hij waarschuwde de hulpdiensten via 112.
Het tijdstip bij zijn eerste foto 0023 is 15:51:00 uur.
Zijn foto 0025 wordt om 15:52:00 uur geregistreerd en laat een uitslaande brand boven de brandhaard in de werkplaats zien, waarbij de brandaftekening op de metalen platen van de buitengevel (eindsituatie) al volledig zichtbaar is! (...).
De grote vuurkolom betreft een dakbrand, een brand gevoed door dakbedekkingmaterialen van het lagere dak van de werkplaats. Uit de ramen van het kantoor van Roneto is nog geen vlamwerking zichtbaar. Op het bitumineus gedekte hogere schotelvormige dakdeel is geen brand van de dakbedekkingmaterialen zichtbaar. De brandweer is nog niet ter plaatse.
Zijn foto 0028 (in de door Reaal overgelegde foto's ter comparitie wordt deze foto aangeduid als 0027, rechtbank) wordt om 15:57:00 geregistreerd, een tijdspanne van 5 minuten (...). Nu is zichtbaar dat de brand hevig uitslaand is via de ramen aan straatzijde van het kantoor van Roneto op de verdieping. (...)
De foto's tonen aan dat de brand eerst in de werkplaats actief was en daarna pas doorsloeg, via de spievormige ruimte, enerzijds naar het kantoor op de verdieping en anderzijds door de hoge ramen boven de werkplaats.
[getuige B.] werkte in haar kantoor op de verdieping van pand 104 had recht vooruit over het platte dak van de werkplaats van Roneto zicht op de ramen van de buitengevel en, dwars door de spievormige hoge ruimte, door de ramen van het kantoor van Roneto in het kantoor daarachter.
Haar waarnemingen waren glasgerinkel en over het dak uitslaande vlammen bij het eerste raam op de hoek aan straatzijde (...). Zij sprak nadrukkelijk niet over vuur over de, gezien haar kijkrichting, gehele breedte van het kantoor, terwijl zij daar wel recht in kon kijken."
5.29. In het tweede rapport DGMR is ter zake - onder meer - opgenomen:
"Pagina 8/9: getuigen [getuige A. ], [getuige B.] en [getuige C.] (DGMR refereert hier aan het tweede rapport Stekelenburg, rechtbank)
Met de waarnemingen (en foto's) van de drie getuigen tracht Stekelenburg ondersteuning te vinden voor het scenario van een primaire brandhaard in de werkplaats. De foto's van [getuige A. ] zijn dat echter naar mening van ondergetekende niet. Op de eerste foto is er al sprake van een aanzienlijke dakbrand waarbij zwarte rook van het dak afkomstig is. Stekelenburg beweert dat er dan nog geen brand is in het kantoor van Roneto. De eerste foto van [getuige A. ] is van 15:51 uur. Volgens het rapport van Stekelenburg start [getuige B.] om 15:37 uur in het tegenovergelegen kantoor een telefoongesprek. Tijdens het gesprek hoort zij glasgerinkel en ziet vlammen op het dak en het eerste raam (vanaf staatzijde) van het kantoor van Roneto. Het tactisch rapport (pagina 4) van Stekelenburg vermeldt hierover: "Zij zag dat bij Roneto Techniek B.V. op de hoek aan de straatzijde, bij het eerste raam aan die zijde, vlammen aanwezig waren, die over het dak naar buiten sloegen.". Hieruit kan worden opgemaakt dat [getuigee B.] zeer waarschijnlijk de eerste getuige is geweest van brand. De eerste foto van [getuige A. ] is gemaakt 14 minuten nadat [getuige B.] haar gesprek start. Hieruit kan worden opgemaakt dat nog vóórdat [getuige A. ] zijn foto's maakt, er al sprake is van een door [getuigee B.] waargenomen uitslaande brand vanuit het kantoor van Roneto.
Getuige [getuige C.] maakt zijn eerste foto om 15:52 uur. Dat is 15 minuten na aanvang van het gesprek van [getuige B.]. Alle waarnemingen van de drie getuigen kunnen eenvoudig worden verklaard vanuit een brand die zijn aanvang heeft aan de straatzijde in het kantoor van Roneto en hierna overslaat naar het aangrenzende dak waarna de dakbrand een feit is.
Stekelenburg stelt dat het hogere dak van het kantoor in de beginfase van de brand nog niet brandt. Zoals eerder in deze brief toegelicht kan dit relatief eenvoudig worden verklaard door de aanwezigheid van een verlaagd systeemplafond in het kantoor van Roneto. Dit plafond zal brandvertragend werken in de branddoorslag en brandoverslag naar het daarboven gelegen dak."
5.30. In het derde rapport Stekelenburg is - onder meer - opgenomen:
"GETUIGENWAARNEMINGEN EN TIJDSTIPPEN
(...)
Wederom aantonen brandhaard werkplaats
Wij willen elke vorm van twijfel over de plaats van ontstaan wegnemen en presenteren daarom uitgebreid de feiten aan de hand van de foto's van de [getuige A.]. Zijn 7 foto's zijn nu opgenomen in het overzicht in bijlage 2.
(...)
Foto 0025 om 15:52 uur (onze foto 2) laat het meest duidelijk zien dat de ramen van het kantoor aan straatzijde nog intact zijn, dat alle lampen in de uitstekende koepel van het hoge dak zichtbaar zijn, evenals de naad op de scheidingslijn met de buren.
Zeer duidelijk is zichtbaar dat er een uitgebreide dakbrand woedt (hoge en uitgebreide vlamwerking en enorme zwarte rookontwikkeling van de deels onverbrande bitumen). Duidelijk is ook dat die brand niet woedt op het hoge ellipsvormige dak van het kantoor. Verder is duidelijk dat de afstand tussen de brandhaard tussen de kasten in de werkplaats en de ramen van het kantoor zo groot is, dat vlammen en rook niet onder het overstekende dak belanden, waardoor het zicht vrij blijft."
5.31. De rechtbank heeft - tezamen met de advocaten van partijen - ter comparitie met name (de uitvergrotingen van) foto 0025 van [getuige A.] (zoals door Reaal ter comparitie in kleur is overgelegd) bestudeerd. Op de foto is duidelijk te zien - zoals Reaal ook aanvoert - dat niet alle ramen van het kantoor zijn gesprongen. Met Roneto is de rechtbank echter van oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat een deel van de ramen, dan wel het raam in de rechterhoek van het kantoor (bezien vanuit de richting waarin de foto is genomen) al wel is gesprongen en dat daaruit vlammen naar buiten komen. Het is op de foto niet te zien of de vlammen zich uitsluitend aan de werkplaatszijde bevinden. Het lijkt er - naar het oordeel van de rechtbank - op alsof de vlammen zich ook vóór het kantoor en voor een klein deel onder de dakrand bevinden. Dat betekent dat de foto geen uitsluitsel kan geven met betrekking tot een al dan niet reeds bestaande kantoorbrand.
De rechtbank is vervolgens - in navolging van DGMR - van oordeel dat dan de getuigenverklaringen bekeken dienen te worden. Door Reaal is niet betwist dat [getuige B.] - gezien de starttijd van het door haar gevoerde telefoongesprek - zeer waarschijnlijk de eerste getuige is van de onderhavige brand. Zij hoort glasgerinkel en ziet vlammen uit het eerste raam aan de straatzijde van het kantoor komen. Dat betekent dat op het moment van haar eerste waarneming al een brand in het kantoor woedde. Dat deze brand eerst is overgeslagen naar het dak van de werkplaats en niet naar het dak van het kantoor wordt door DGMR verklaard aan de hand van het verlaagde systeemplafond in het kantoor. Stekelenburg laat deze verklaring onbesproken. De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat het door DGMR geschetste brandverloop door de getuigenverklaring van [getuige B.] wordt ondersteund. Het voorgaande betekent dat de rechtbank voorbijgaat aan het standpunt van Reaal dat de foto's aantonen dat de brand in de werkplaats is begonnen. Dit is onvoldoende onderbouwd.
Xylenen: thinner of bitumen?
5.32. Voor hetgeen in het technisch onderzoek Stekelenburg is opgenomen met betrekking tot de gevonden xylenen (monster 1) en de aanwezigheid van brandversnellende middelen in de werkplaats voorafgaand aan de brand, verwijst de rechtbank naar r.o. 5.7.
5.33. In het eerste rapport DGMR is ter zake - onder meer - opgenomen:
"4. Onderzoek door DGMR
(...)
Ook de door Stekelenburg aangewezen plaats van een brandhaard (de volgens Stekelenburg primaire brandhaard, rechtbank) is vrijwel zeker ontstaan op deze wijze door neerstromende vloeibare en brandende bitumen. In één van de door Stekelenburg genomen brandmonsters zijn lichte sporen van Xylenen aangetroffen. Omdat het laboratorium stelde dat de brandbaarheid van Xylenen vergelijkbaar is met die van terpentine, werd naar de mening van ondergetekende Stekelenburg ten onrechte op het spoor van terpentine en thinner gezet. Xyleen is echter een in veel stoffen voorkomend element.
Xyleen wordt voornamelijk toegepast als oplosmiddel van niet-organische stoffen (harsen en vetten). Uit para-xyleen wordt tereftaalzuur door middel van oxideren bereid, wat wordt gebruikt voor de productie van polyester polyethyleen tereftalaat (bekend van de PET-flessen).
Een bekende toepassing van Xyleen is in bitumen. Er bestaat zelfs een Nederlandse norm voor de bepaling van het gehalte koolwaterstoffen zoals Xyleen in bitumen en bitumenhoudende materialen."
5.34. In het tweede rapport Stekelenburg is - onder meer - opgenomen:
"AANVULLENDE RAPPORTAGE
(...)
Reactie van laboratorium Oleotest op Xylenen
DGMR stelt onder meer op pag. 16 dat Xylenen voorkomen in bitumen producten.
(...)
In een emailbericht reageert de heer Bastijns (van laboratorium Oleotest, rechtbank) desgevraagd op 27 maart 2009 als volgt:
"Zoals ik reeds in ons rapport (...) aangaf worden Xylenen ondermeer gebruikt als oplosmiddel, hetzij als dusdanig, hetzij in mengsels met andere producten. Wanneer door een onderzoeker namens verzekeringsnemer gesteld wordt dat Xylenen voorkomen in "bitumen producten als dakbedekking" dan is dit correct voor vloeibare dakdichtingsproducten, zoals bv. Rubson e.d..
Xylenen kunnen in dergelijke producten inderdaad als mogelijk oplosmiddel fungeren. Xylenen komen echter niet in relevante mate voor in roofingmateriaal."
Vloeibare dakdichtingsproducten worden op daken zoals bij Roneto niet of slechts in zeer beperkte mate toegepast. Het is onwaarschijnlijk dat de aangetoonde Xylenen afkomstig waren van de bitumineuze banen dakbedekking (roofingmateriaal)."
5.35. In het tweede rapport DGMR is ter zake - onder meer - opgenomen:
"Pagina 10: xylenen
Het door Stekelenburg geraadpleegde analyselaboratorium Oleotest bevestigd dat xylenen voorkomen in vloeibare dakdichtingsproducten maar niet in "in relevante mate in roofingmateriaal." Hierover wordt opgemerkt dat in de brandmonsters ook een beperkte hoeveelheid xylenen aanwezig was. Oleotest stelt daarover in het analyserapport: "lichte sporen van xylenen".
Stekelenburg stelt dat vloeibare dakdichtingsproducten op daken als die van Roneto niet of slechts in beperkte mate worden toegepast en dat het onwaarschijnlijk is dat de xylenen afkomstig waren van de dakbedekking van bitumineuze lagen. Waarop met dit baseert wordt verder niet onderbouwd. In essentie geeft Stekelenburg daarmee toe dat xylenen in beperkte hoeveelheden verklaard kunnen worden uit de dakbedekking. In het licht bezien van de aangetroffen beperkte hoeveelheden xylenen, en het feit dat niet uitgesloten kan worden dat dakdichtingsproducten zijn gebruikt op het dak van Roneto, is een mogelijke (brandtechnische) herkomst van xylenen bepaald."
5.36. In het derde rapport Stekelenburg is niets opgenomen met betrekking tot de in het bedrijfspand aangetroffen xylenen.
5.37. Op basis van de bovenstaande aangehaalde passages uit de rapporten passeert de rechtbank het standpunt van Reaal dat de gevonden "lichte sporen" van xylenen slechts afkomstig kunnen zijn van een plas thinner waarmee de brand in het bedrijfspand zou zijn gesticht. Ter comparitie heeft Reaal verklaard dat niet is onderzocht of in de bitumen van de onderhavige dakdekking xylenen waren verwerkt. Daarmee kan niet worden uitgesloten dat de gevonden sporen afkomstig zijn van de bitumen van het dak, zoals Roneto aanvoert. Overigens vormen de in de werkplaats aangetroffen lichte sporen van xylenen op zichzelf geen bewijs van brandstichting, nu de werkzaamheden van Roneto immers het gebruik van thinner includeren, zoals Roneto terecht stelt. De rechtbank laat daarbij de door Stekelenburg gesuggereerde samenhang tussen de aankoop van 8 liter thinner vlak voor de brand en brandstichting - daargelaten of deze 8 liter alleen thinner betreft of ook wasbenzine, terpentine e.d. zoals Roneto stelt, voor rekening van Stekelenburg. fdaargelaten f n de aankoop van 8 liter iu
Inbraakalarm
5.38. In het technisch onderzoek Stekelenburg is met betrekking tot het inbraakalarm - onder meer - het volgende opgenomen:
"OMSCHRIJVING SCHADE - ADRES
(...)
Beveiliging
In het pand is een elektronisch inbraakalarmsysteem geïnstalleerd door Holster Beveiliging BV te Maasland.
(...)
Het systeem bestaat uit de centrale controle en stuureenheid (CCS) met een telefoonkiezer in de meterkast in de entree, een inschakelpaneel naast de voordeur van de entree, dual-detectoren in de entree (1x), in de werkplaats (2x) en op de verdieping (2x), alsmede een magneetcontact op de deur van de meterkast en onder de roldeur van de werkplaats. Op de buitengevel is een optische signaalgever, een oranje flitslicht, gemonteerd en op de meterkast een akoestische signaalgever (...).
(...)
De CCS betreft een Scantronic 9850.
De dual-bewegingsmelders van het merk Rokonet type Cosmos geven pas een alarmmelding, indien zowel de radar als het passief infrarood (de PIR) worden geactiveerd. Dit type sensoren voor ruimtelijke detectie is trager maar wel bedrijfszekerder. Door de dubbele activering worden valse alarmeringen voorkomen.
(...)
Oorzaak van ontstaan van de brandhaard in de werkplaats
(...)
Twee dual-bewegingsmelders waren nagenoeg gericht op de brandhaard (...), maar reageerden pas tegelijkertijd met of later dan de waarnemingen en meldingen van getuigen buiten het pand.
Bewegende warmte van een brand is bij ruimtelijke detectie gelijk aan de bewegende warmte van een mens en over het algemeen reageert een PIR-sensor dan ook direct met een inbraakmelding. (...)
Nu bij een dual-detector zowel de radar als het passief-infrarood moeten worden geactiveerd, kan niet worden vastgesteld of en hoelang er een vertraging van een melding optreedt.
Wij kunnen ons niet aan de indruk onttrekken, dat de brand ontstond op het moment van de alarmering van de eerste melder om 15:44:44 uur.
Daarin speelt ook een rol dat de laatst vertrekkende directeur in het tactisch onderzoek verklaarde dat hij vooraf aan het inschakelen van het alarm en het verlaten van het pand eerst zijn jas pakte uit de werkplaats bij het toilet en daarbij op minder dan tien meter was verwijderd van de latere grote brandhaard tussen de rekken (...).
(...)
Alarmuitdraai
(...)
Om 15:30:30 uur schakelt gebruiker 2 ([bestuurder 1]) het systeem weer bedrijfsvaardig.
Om 15:44:44 uur komt dual-melder 5 (op een stalen draagbalk nabij de brandhaard in de werkplaats) in werking en genereert een inbraakmelding.
Om 15:46:03 uur volgt een inbraakmelding door sensor 4 (nagenoeg boven de brandhaard in de hoek aan de straatzijde in de werkplaats).
Om 15:46:08 uur veroorzaakt melder 7 (in het kantoor op de verdieping aan de straatzijde) een laatste alarmering, waarna het systeem kennelijk totaal uitvalt, er volgen althans geen meldingen meer. (...)
Dat de beide sensoren in de werkplaats (5+4) aanspreken en vervolgens de sensor op de verdieping in het kantoor aan de straatzijde (7), mag als een logisch gevolg worden verondersteld. Sensor 7 zat immers op de verdieping recht boven de brandhaard in de werkplaats."
5.39. Het eerste rapport DGMR meldt ten aanzien van het inbraakalarm - onder meer - het volgende:
"3. Onderzoek na de brand
(...)
Maandag 5 mei 2008
Met betrekking tot de diverse inbraakalarmen bij Roneto dient het volgende te worden vermeld. Het alarmsysteem bij Roneto was een inbraakalarm- en geen brandalarminstallatie. De PIR (passief infra rood) detectoren zijn bedoeld om personen te detecteren. De reactie van deze detectoren op bijvoorbeeld warme rook of vlammen is volstrekt onvoorspelbaar. Om die reden kunnen er geen conclusies worden verbonden aan de snelheid of traagheid van reactie en de volgorde van meldingen. De meldingen van het inbraakalarmsysteem bij Roneto zijn om die reden niet geschikt om te gebruiken in de analysen van de brand."
5.40. In het tweede rapport Stekelenburg is - onder meer - opgenomen:
"AANVULLENDE RAPPORTAGE
Elektronisch inbraakalarmsysteem
DGMR stelt op pagina 7, 4e alinea dat meldingen van het inbraakalarmsysteem niet geschikt zouden zijn om te gebruiken in de analysen van de brand. De reactie van detectoren op warmte of rook zou volstrekt onvoorspelbaar zijn en er zouden geen conclusies verbonden kunnen worden aan de volgorde van meldingen.
De ervaring heeft echter geleerd, dat daar waar een bedrijfsvaardig geschakeld goed functionerend elektronisch inbraakalarmsysteem aanwezig is een brand door de componenten van een dergelijk systeem, met name de ruimtelijke detectie, wordt gedetecteerd en automatisch wordt gemeld aan de aangesloten Particuliere Alarm Centrale (PAC). Dat is helemaal niet zo vreemd want een PIR-detector reageert op 'bewegende warmte', of dat nou een bewegend mens is of de bewegingen van warmte van de brand."
5.41. Het tweede rapport DGMR meldt - onder meer - het volgende:
"Pagina 6/7 (aanvullende rapportage) (DGMR refereert hier aan het tweede rapport Stekelenburg, rechtbank)
Stekelenburg stelt met betrekking tot het inbraakalarmsysteem: "Dat is helemaal niet zo vreemd want een PIR-detector reageert op 'bewegende warmte', of dat nou een bewegend mens is of de bewegingen van warmte van de brand."
Het door Stekelenburg gestelde is een simplistische voorstelling van zaken. Inbraakalarmsystemen en de daarbij behorende PIR-(passief infrarood)sensoren zijn simpelweg niet ontworpen om een brand te detecteren. Zou dat wel het geval zijn, dan zouden branddetectiesystemen overbodig zijn. Geen verzekeraar zou alleen al om die reden accepteren dat een geëist brandalarmsysteem wordt vervangen door een inbraakalarmsysteem.
Een brand kan in een ruimte ontstaan buiten het zichtveld van een PIR-detector, immers deze hebben een bepaalde bewakingszone. Deze wordt dan ook vaak gericht op plekken waar personen langs moeten om de ruimte te betreden. Branddetectoren hebben geen bewakingszone en zijn voorzien van componenten die ontworpen zijn voor de detectie van brand.
De uitgebreide beschrijving door Stekelenburg van het inbraakalarmsysteem, waaronder de plaatsen van de diverse detectoren, maken het inbraakalarmsysteem daarmee nog niet geschikt voor de betrouwbare detectie van een brand waarmee de inbraakmeldingen, naar mening van ondergetekende, onbruikbaar zijn in de analyse van de brand. Het enige betrouwbare gegeven van het systeem is de in- en uitschakeling van het inbraakalarmsysteem door de gebruikers."
5.42. In het derde rapport Stekelenburg is ter zake opgenomen:
"ELEKTRONISCH INBRAAKALARMSYSTEEM
Onze uitleg over het functioneren van het inbraakalarmsysteem is in ons primaire rapport (het technisch onderzoek Stekelenburg, rechtbank) en op pagina 6 van ons aanvullende rapport d.d. 31 maart 2009 (het tweede rapport Stekelenburg, rechtbank) uitgebreid aan de orde geweest.
Een goed functionerend, bedrijfsvaardig geschakeld elektronisch inbraakalarmsysteem reageert nagenoeg altijd op een heersende brand."
5.43. De rechtbank constateert - met DGMR - dat door Stekelenburg niet wordt onderbouwd waarom de meldingen van een inbraakalarmsysteem betrouwbaar genoeg zouden zijn om uitsluitsel te geven over het ontstaan van de brand en het brandverloop. Stekelenburg betoogt dat de ervaring heeft geleerd dat - kort gezegd - de brand door het systeem wordt gedetecteerd en dat dat verklaarbaar is omdat een PIR-detector reageert op bewegende warmte, onverschillig of het een bewegend mens is of brand (vergelijk r.o. 5.40). Reaal heeft dit standpunt - zonder nadere toelichting - in haar conclusie van antwoord herhaald. Ter comparitie heeft zij gesteld dat in dit (specifieke) geval de ontstaansgeschiedenis van de brand aan de hand van het inbraakalarm kan worden gereconstrueerd, nu de volgorde waarin het alarm is afgegaan, past bij het brandbeeld zoals door Stekelenburg is geschetst. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank thans geen steekhoudende redenering meer vormen, nu in de voorgaande r.o.'s het door Stekelenburg gestelde brandbeeld als onvoldoende feitelijk onderbouwd, is gepasseerd. Dat een inbraakalarm nagenoeg altijd reageert op een heersende brand zoals Stekelenburg aanvoert (vergelijk r.o. 5.42), mag zo zijn, maar zegt nog niets over de betrouwbaarheid (in tijdlijn) van de wijze waarop het alarm reageert.
5.44. Ten aanzien van de aanname van DGMR dat de brand is ontstaan in het kantoor (vergelijk r.o. 5.8), is in het tweede rapport Stekelenburg - onder meer - het volgende opgenomen:
"AANVULLENDE RAPPORTAGE
Elektronisch inbraakalarmsysteem
(...)
Van belang is ook de eigenaardige constructie van het pand bij de hoge overgang van de werkplaats naar het kantoor.
Daar is een spievormige ruimte aanwezig, met ruiten aan kantoorzijde en ruiten aan dakzijde (...)
Een brand op de verdieping zou eerst de ruiten van het kantoor moeten vernielen, daarna moeten oversteken naar de ruiten van de buitenramen (...), die zicht geven op het platte dak van de werkplaats, om daar vervolgens een brand op het lagere dak van de werkplaats te veroorzaken.
Pas dan kunnen bitumen en polystyreen-isolatie in brand geraken.
(...)
Brand werkt, als bekend, op principe van convectie, warme/verhitte lucht stijgt op en tast hoger gesitueerde brandbare materialen aan. Bij een brand op de verdieping is dan als eerste het hoge dak van het kantoor aan de beurt, waarna hoog op dat dak een dakbrand zal ontstaan.
De oversteek vanuit het kantoor naar het lagere dak van de werkplaats kan de brand vanwege een glaswand en een luchtspouw in de spievormige ruimte niet maken.
De vuurschade in en tussen de metalen rekken/kasten van de werkplaats was tot laag aan de grond (...). Een brand, ingeleid vanuit het kantoor op de verdieping, vindt geen brandbaar materiaal, ook al zouden er brandende bitumen terechtkomen."
5.45. In het tweede rapport DGMR is ter zake - onder meer - opgenomen:
"Pagina 7/8 (DGMR refereert hier aan het tweede rapport Stekelenburg, rechtbank)
Stekelenburg spreekt van een eigenaardige constructie bij de hoge overgang van de werkplaats naar het kantoor. Er is sprake van een "spievormige" (...) opening in het dak van de werkplaats. Naar de voorgevel toe loopt de "spie" spits toe en raakt het dak van de werkplaats de gevel van het kantoor. Volgens Stekelenburg zouden bij een brand in het kantoor de ramen vernield moeten worden en zou vervolgens de brand moeten "oversteken" (...) naar de tweede rij ruiten alvorens het dak kan worden ontstoken.
Nabij de voorgevel raken de twee glaspuien en daarmee het dak elkaar. Een brand die nabij de voorgevel in het kantoor ontstaat zal de ruiten snel doen bezwijken. Vensterglas heeft een brandwerendheid van hooguit enkele minuten. Vervolgens kan de brand eenvoudig vat krijgen op het aansluitende dak. Verder naar achter in het kantoor is dit minder eenvoudig omdat de spievormige dakopening daar groter is en overslag naar het dak daarmee vertraagd wordt.
Stekelenburg stelt dat bij een brand op het kantoor de brand dan eerder naar het daarboven gelegen hogere dak zou doorslaan. Dit omdat warme lucht opstijgt. Ook dit is een simplistische weergave van brandontwikkeling en brandoverslag. In het kantoor is in afwijking van elders in het pand een verlaagd plafond aanwezig. De metalen dragers en resten van de plafondtegels zijn na de brand aangetroffen in het kantoor. In aanvang zal het systeemplafond de brand enige tijd kunnen weerstaan. In deze periode zijn de ruiten reeds bezweken en wordt de brand via de ruiten uitslaand. Vlammen en rook van de brand zullen door de gevelopeningen opstijgen. Daarmee krijgen deze echter nog niet direct vat op het bovengelegen dak. Onder de bekend zijnde bouwkundige opbouw van het pand kan branddoorslag en brandoverslag van de brand naar het hoogste dak vertraagd plaatsvinden. Iets wat ook door de waarnemingen van getuigen wordt bevestigd. Het, op later moment tijdens de brand, in brand raken van het hoger gelegen kantoordak is daarmee volledig verklaard binnen een scenario van een brand die in het kantoor is begonnen.
Door Stekelenburg wordt gesteld in relatie tot de brandhaard in de werkplaats: "Een brand, ingeleid vanuit het kantoor op de verdieping, vindt geen brandbaar materiaal, ook al zouden er brandende bitumen terechtkomen." De opmerking is in relatie tot eerdere opmerkingen over de brandhaard achter de roldeur die volgens Stekelenburg het gevolg is van brandende bitumen, onbegrijpelijk."
5.46. Naar het oordeel van de rechtbank verklaart DGMR in een sluitende redenering waarom bij een brand die in het kantoor is begonnen niet eerst alle ramen van het kantoor zijn gebroken en de brand vervolgens naar het dak van het kantoor is overgeslagen. De brand zal volgens DGMR zijn ontstaan nabij de voorgevel van het kantoor waarna de ruiten van het kantoor aan de werkplaatszijde zijn bezweken en de brand allereerst is overgeslagen naar het dak van de werkplaats. Dat de brand niet direct is overgeslagen naar het dak van het kantoor is het gevolg van het verlaagde systeemplafond in het kantoor dat brandvertragend heeft gewerkt (met betrekking tot het overslaan van de brand naar het dak van het kantoor), aldus DGMR. Daarmee zijn de argumenten van Stekelenburg overtuigend weerlegd.
5.47. Met verwijzing naar r.o. 5.14, 5.31 en 5.43 concludeert de rechtbank dat Reaal niet dan wel onvoldoende feitelijk heeft geadstrueerd dat de primaire brandhaard in de werkplaats is gelegen en dat meldingen van een inbraakalarmsysteem geschikt zijn om het verloop van een brand te reconstrueren. Voorts is door Reaal met het door Stekelenburg geschetste ontstaan van de brand en de tijdlijn met betrekking tot het brandverloop geen verklaring gevonden voor de "vlammetjes" onder de roldeur (vergelijk r.o. 5.20) en voor de explosie bij KAN Communicatie (zie r.o. 5.26). Ten slotte staat met betrekking tot de aangetroffen lichte sporen van xylenen niet vast dat deze van thinner afkomstig zijn, waarbij overigens opgemerkt dient te worden dat thinner bij Roneto bedrijfsmatig aanwezig was (vergelijk r.o. 5.37).
Door Roneto daarentegen is aan de hand van de rapporten van DGMR een primaire brandhaard in het kantoor geduid waarmee een consistent brandverloop kan worden geconstrueerd (zie r.o. 5.8 en 5.46). Binnen het door DGMR geschetste brandverloop kunnen de "vlammetjes" onder de roldeur (vergerlijk r.o. 5.20), de explosie bij KAN Communicatie (zie r.o. 5.26) en de aangetroffen xylenen (zie r.o. 5.37.) worden verklaard. Daarbij merkt de rechtbank op dat - als onweersproken - vaststaat dat Reijman een gerenommeerd brandonderzoeker is met een indrukwekkende staat van dienst (vergelijk het curriculum vitae van Reijman zoals overgelegd als bijlage bij productie 4 van de akte houdende overlegging producties van 1 juli 2009).
De rechtbank is dan ook van oordeel dat Reaal haar stelling dat sprake is geweest van brandstichting niet dan wel onvoldoende feitelijk heeft geadstrueerd.
5.48. Nu in het voorgaande is geoordeeld dat Reaal onvoldoende heeft gesteld om brandstichting aannemelijk te achten, komt de rechtbank aan de vraag of sprake is van merkelijke schuld bij (de directeuren van) Roneto niet meer toe.
Schade aan inventaris/goederen / verklaring voor recht
5.49. Aangezien Reaal voor brandstichting onvoldoende heeft gesteld, komen de vorderingen genoemd onder 4.1 I en II voor wat betreft de hoofdsom van € 135.573,- en de verklaring voor recht voor toewijzing in aanmerking.
Reaal heeft nog aangevoerd dat op grond van de polis voor elke schade een eigen risico bestaat van € 1.250,-. De rechtbank zal dit eigen risico - wat daar ook van zij - niet in mindering brengen op het in onderhavig vonnis toe te wijzen bedrag, nu tussen partijen inmiddels vaststaat dat de gebouwschade € 233.752,- bedraagt (vergelijk r.o. 2.5). Roneto heeft haar vordering niet met dit bedrag vermeerderd, maar gezien de toe te wijzen verklaring voor recht, is Reaal dit bedrag uiteraard wel aan Roneto verschuldigd (naast vergoeding van de nog vast te stellen bedrijfsschade) en kan zij daarop het eventuele bedrag aan eigen risico in mindering brengen.
5.50. In het kader van de toe te wijzen verklaring voor recht betoogt Reaal in haar conclusie van antwoord dat voor het vaststellen van de bedrijfsschade van belang zal zijn dat Roneto voor de brand reeds een aantal jaren verlies maakte. De rechtbank merkt - mogelijk ten overvloede - op dat voor het vaststellen van de bedrijfsschade uiteraard de definitieve financiële gegevens van belang zijn. Bij brief van 2 april 2010 van Roneto aan de rechtbank is als bijlage 2 een brief van de accountant van Roneto gevoegd, waarin wordt gesteld dat uit de definitieve cijfers volgt dat in 2007 het resultaat van Roneto € 41.878,- bedraagt en het eigen vermogen € 77.384,-. Ter comparitie heeft Reaal aangegeven dat de heer Stekelenburg op basis van de voorlopige cijfers zijn conclusie heeft getrokken dat Roneto al een aantal jaren verliesgevend zou zijn en dat de definitieve cijfers aan Reaal nog niet bekend waren (en dat zij ook niet meer heeft gevraagd naar de definitieve cijfers).
Wettelijke (handels)rente
5.51. Roneto vordert primair wettelijke handelsrente over de door Reaal verschuldigde verzekeringspenningen. De rechtbank stelt voorop dat voor verschuldigdheid van wettelijke handelsrente sprake moet zijn van vertraging in de betaling van het op grond van een overeenkomst verschuldigde. Een verplichting tot schadevergoeding uit hoofde van een schadeverzekeringspolis valt daar niet onder, zodat de wettelijke handelsrente niet voor toewijzing in aanmerking komt.
5.52. Daarmee komt de rechtbank toe aan de subsidiair door Roneto gevorderde wettelijke rente. Zij heeft dit - zonder nadere toelichting - gevorderd vanaf de datum van de brand (2 mei 2008). Reaal kan niet geacht worden reeds op die datum in verzuim te zijn met betaling. De rechtbank zal derhalve de - onweersproken gebleven - wettelijke rente toewijzen vanaf de dag van de dagvaarding.
Buitengerechtelijke kosten: algemeen
5.53. Ten aanzien van de door Roneto gevorderde buitengerechtelijke kosten heeft zij geen nadere specificaties overgelegd waaruit blijkt welke werkzaamheden zijn verricht en of deze werkzaamheden allen voor vergoeding in aanmerking komen op grond van artikel 6:96 lid 2 onder c BW. Nu Roneto de door haar gestelde werkelijke kosten onvoldoende feitelijk heeft geadstrueerd, en anderzijds wel aannemelijk is dat zij kosten heeft gemaakt, zal de rechtbank het bedrag aan buitengerechtelijke kosten bij wijze van schatting vaststellen op (de gevorderde) twee punten van het toepasselijke liquidatietarief (tarief V), derhalve op een bedrag van € 2.842,-. Nu Roneto niet heeft gesteld of, en zo ja wanneer de buitengerechtelijke kosten zijn betaald, concludeert de rechtbank tot afwijzing van de gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten.
Buitengerechtelijke kosten: facturen DGMR
5.54. De door Roneto gemaakte kosten van in totaal € 9.904,13 voor de door DGMR opgemaakte rapporten/brieven zal de rechtbank eveneens toewijzen. Het betreffen redelijke kosten ter vaststelling van (in dit geval) de gehoudenheid van Reaal tot uitkering van de verzekeringspenningen zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder b BW die niet vallen onder de kosten waarvoor de artikelen 237 tot en met 240 Rv een vergoeding plegen in te sluiten. Uit de door Roneto bij akte houdende overlegging producties van 1 juli 2009 als productie 14.a en 14.b overgelegde facturen volgt dat deze dateren van 9 april 2009 en 28 mei 2009. Daarmee komt de gevorderde wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding voor toewijzing in aanmerking.
5.55. Reaal zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden veroordeeld.
6. De beoordeling in het incident
6.1. Roneto heeft geen belang meer bij de incidentele vordering nu de vordering in de hoofdzaak zal worden toegewezen.
6.2. De rechtbank komt derhalve aan een beslissing over de kosten niet meer toe.
7. De beslissing
De rechtbank
7.1. wijst de vordering af;
in de hoofdzaak
7.2. veroordeelt Reaal om aan Roneto een bedrag van € 135.573,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
7.3. verklaart voor recht dat er voor het overige dekking is onder de verzekering (opstal en bedrijfsschade) en dat Reaal gehouden is die schade ten gevolge van de brand op 2 mei 2008 daaronder te vergoeden;
7.4. veroordeelt Reaal om aan Roneto een bedrag van € 2.842,- te betalen;
7.5. veroordeelt Reaal om aan Roneto een bedrag van € 9.904,13 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
7.6. veroordeelt Reaal in de proceskosten aan de zijde van Roneto tot op heden begroot op € 3.552,50 aan salaris advocaat en € 3387,25 aan verschotten,
7.7. verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen genoemd onder 7.2 en 7.4 tot en met 7.6 uitvoerbaar bij voorraad;
7.8. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Bierling en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.