ECLI:NL:RBSGR:2010:BN9924

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
374962 - KG ZA 10-1087
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.Th. Nijhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating van uitlevering aan Kroatië van een Bosnische burger betrokken bij drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 september 2010 uitspraak gedaan in een kort geding over de uitlevering van eiser aan Kroatië. Eiser, een Bosnische burger, was betrokken bij de verkoop van cocaïne en werd door de Kroatische autoriteiten uitgeleverd voor vervolging. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet over de Nederlandse nationaliteit beschikt en dat hij een verblijfsvergunning heeft gekregen. De Minister van Justitie van Kroatië had om de uitlevering verzocht, en de rechtbank moest beoordelen of deze uitlevering kon plaatsvinden zonder dat er een terugkeergarantie werd afgegeven.

De voorzieningenrechter overwoog dat EU-burgers niet automatisch gelijk behandeld kunnen worden als Nederlanders, en dat er een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat voor ongelijke behandeling. Eiser kan niet in Nederland worden vervolgd voor de feiten die aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggen, omdat deze zich in de Filippijnen en Bosnië-Herzegovina hebben afgespeeld. De rechtbank concludeerde dat de terugkeergarantie niet bij de Kroatische autoriteiten hoefde te worden bedongen, waardoor gedaagde eiser zonder nadere voorwaarden kon uitleveren.

Eiser voerde aan dat zijn uitlevering een schending van zijn recht op familie- en gezinsleven zou zijn, maar de rechtbank oordeelde dat er geen dreiging van scheiding van zijn gezin was. De rechtbank wees zowel de primaire als de subsidiaire vordering van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de complexiteit van uitleveringszaken en de afweging tussen nationale en internationale rechtsnormen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 374962 / KG ZA 10-1087
Vonnis in kort geding van 27 september 2010
in de zaak van
[eiser],
verblijvende in de Penitentiare Inrichting "[X.]" te verblijfplaats],
eiser,
advocaat mr. A.J.P. Lemmen te Heerlen,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 15 september 2010 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Bij brief van 18 januari 2008 heeft de Minister van Justitie van Kroatië verzocht om de uitlevering van eiser. De uitlevering is gevraagd ter vervolging van eiser voor betrokkenheid in 2000 bij het opzettelijk verkopen van 5,8 kilo cocaïne en het daartoe vanuit de Filippijnen invoeren van die cocaïne in Kroatië.
1.2. Eiser beschikt over de Bosnische nationaliteit en niet over de Nederlandse nationaliteit.
1.3. Bij uitspraak van 14 september 2009 heeft de Rechtbank Alkmaar de uitlevering van eiser toelaatbaar verklaard. De uitspraak vermeldt op pagina 5 het volgende:
"Voor zover [eiser] de status zou hebben van geïntegreerde vreemdeling, zoals bedoeld in artikel 4 van de Uitleveringswet, adviseert de rechtbank de Minister van Justitie [eiser] een terugkeergarantie te bieden na afloop van de strafvervolging ter fine waarvan thans de uitlevering gevorderd wordt".
1.4. Tegen de uitspraak van de rechtbank is door eiser cassatie ingesteld. Bij arrest van 11 mei 2010 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen.
1.5. Op 16 juni 2010 is eiser vader geworden.
1.6. Bij beschikking van 18 augustus 2010 heeft de Minister van Justitie de uitlevering van eiser toegestaan.
1.7. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 23 augustus 2010 aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd toegekend. Het betreffende verblijfsdocument is nog niet in bezit van eiser. Bij brief van 7 september 2010 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) hierover het volgende aan de advocaat van eiser geschreven (waarbij eiser wordt aangeduid met betrokkene en cliënt):
"Betrokkene is aansluitend in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'voortgezet verblijf na verblijf op grond van de regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet', geldig van 15 juni 2008 tot 15 juni 2013. Hierbij kan ik u berichten dat ik vandaag opdracht heb gegeven om het betreffende verblijfsdocument voor uw cliënt aan te maken.
Uw cliënt ontvangt een uitnodiging om het document in ontvangst te nemen. In de regel duurt dit enkele weken".
2. Het geschil
2.1. Eiser vordert primair gedaagde te verbieden hem aan Kroatië uit te leveren en subsidiair gedaagde te verbieden hem uit te leveren aan Kroatië zolang de terugkeergarantie van de tenuitvoerlegging van een eventueel Kroatisch vonnis niet is afgegeven. Daarnaast vordert eiser gedaagde te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.2. Daartoe voert eiser het volgende aan.
Door de feitelijke uitlevering van eiser handelt gedaagde onrechtmatig. Er is immers sprake van gewijzigde omstandigheden na de beschikking van 18 augustus 2010 van de Minister van Justitie. De eerste gewijzigde omstandigheid betreft de toekenning van een verblijfsvergunning aan eiser. De tweede gewijzigde omstandigheid betreft het vaderschap van eiser op 16 juni 2010.
Daarnaast heeft eiser ter zitting nog aangevoerd dat hij op dezelfde wijze dient te worden behandeld als iemand met de Nederlandse nationaliteit, dit omdat hij langdurig ingezetene van de Europese Unie is en een verblijfsvergunning heeft. Eiser is een EU-burger en Nederland dient de uitlevering aan Kroatië op grond daarvan te weigeren dan wel aan eiser een terugkeergarantie te verlenen.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Eiser legt aan zijn vordering ten grondslag dat gedaagde jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
3.2. Artikel 6 lid 1 onder a van het Verdrag van 13 december 1957, (het Europees Verdrag betreffende uitlevering of EUV) bepaalt dat elke verdragsluitende partij bevoegd is om de uitlevering van haar onderdanen te weigeren. Artikel 6 lid 1 onder b bepaalt dat elke verdragsluitende partij in een bij ondertekening of bij nederlegging van haar akte van bekrachtiging of toetreding afgelegde verklaring een definitie kan geven van de betekenis die de uitdrukking 'onderdanen' in het EUV voor haar heeft. Nederland heeft zo'n verklaring afgelegd. Deze luidt als volgt:
"The Government of the Kingdom of the Netherlands will not permit the transit of Netherlands nationals nor their extradition for the purposes of the enforcement of penalties or other measures.
However, Netherlands nationals may be extradited for purposes of prosecution if the requesting State provides a guarantee that the person claimed may be returned to the Netherlands to serve his sentence there if, following his extradition, a custodial sentence other than a suspended sentence or a measure depriving him of his liberty is imposed upon him.
As regards the Kingdom of the Netherlands, "nationals" for the purposes of the Convention are to be understood as meaning persons of Netherlands nationality as well as foreigners integrated into the Netherlands community insofar as they can be prosecuted within the Kingdom of the Netherlands for the act in respect of which extradition is requested and insofar as such foreigners are not expected to lose their right of residence in the Kingdom as a result of the imposition of a penalty or measure subsequent to their extradition".
3.3. Als hoofdregel geldt dus dat Nederlanders niet uitgeleverd worden. Volgens de Nederlandse verklaring bij artikel 6 EUV kunnen evenmin vreemdelingen worden uitgeleverd die zijn geïntegreerd in de Nederlandse gemeenschap voor zover zij in Nederland vervolgd kunnen worden voor het feit waarvoor hun uitlevering wordt gevraagd en voor zover zij naar verwachting niet hun verblijfsrecht in het Koninkrijk verliezen als gevolg van het opleggen van een straf of maatregel die voortvloeit uit hun uitlevering.
3.4. Vast staat dat eiser niet over de Nederlandse nationaliteit beschikt en dat aan hem een verblijfsvergunning is toegekend. Volgens de Nederlandse verklaring zou hij, ook als hij als een geïntegreerde vreemdeling moet worden beschouwd, kunnen worden uitgeleverd, omdat Nederland geen rechtsmacht heeft ten aanzien van de feiten die aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggen. Immers, die feiten zijn gepleegd in de Filippijnen en Bosnië-Herzegovina.
3.5. Desalniettemin meent eiser dat hij niet mag worden uitgeleverd, omdat hij als burger van de Europese Unie moet worden gelijkgesteld met een Nederlander die op grond van artikel 4 leden 1 en 2 Uitleveringswet niet kan worden uitgeleverd, zonder terugkeergarantie. De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt. In een arrest van de Hoge Raad (11 november 2008, LJN BC9546) is geoordeeld dat EU-burgers niet zonder meer op dezelfde voet behandeld kunnen worden als Nederlanders, "aangezien in het onderhavige geval een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat voor ongelijke behandeling". Ook in deze kwestie bestaat er naar voorlopig oordeel een dergelijke redelijke en objectieve rechtvaardiging voor ongelijke behandeling. In geval van niet-uitlevering aan Kroatië kan eiser immers niet in Nederland worden vervolgd, omdat de feiten die aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggen, zijn gepleegd in de Filippijnen en Bosnië-Herzegovina, terwijl een Nederlander in zo'n geval ingevolge artikel 5 Wetboek van Strafrecht wel in Nederland vervolgd kan worden. Eiser kan dus niet gelijk worden gesteld aan met de in artikel 4 lid 1 Uitleveringswet bedoelde Nederlander. De terugkeergarantie als bedoeld in artikel 4 lid 2 Uitleveringswet behoeft derhalve niet bij de Kroatische autoriteiten te worden bedongen. Dit leidt ertoe dat gedaagde eiser zonder nadere voorwaarden kan uitleveren. Gedaagde heeft ter zitting nog wel toegezegd dat eiser eerst zal worden uitgeleverd nadat hij in het bezit is gesteld van het onder 1.7 vermelde verblijfsdocument. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat gedaagde zich aan zijn toezegging zal houden.
3.6. Eiser heeft voorts aangevoerd dat er sprake is van een dreigende schending van het recht op family life, zoals dat is bedoeld in artikel 8 EVRM. Volgens eiser is alleen uitlevering met een terugkeergarantie een gerechtvaardigde inbreuk op het recht op familie- en gezinsleven, omdat er dan slechts voor een korte periode inbreuk wordt gemaakt.
3.7. Gedaagde heeft er onweersproken op gewezen dat eiser met zijn vrouw in juni 2010 een gezin heeft gesticht, terwijl hij er op zijn minst rekening mee diende te houden dat hij zich nog zou moeten verantwoorden voor zijn betrokkenheid bij strafbare feiten. In januari 2008 werd eiser immers al aangehouden in verband met het Kroatisch uitleveringsverzoek. Daarbij komt dat, gelet op de door gedaagde genoemde jurisprudentie in dit verband (arrest hof 's-Gravenhage 5 juni 2003, LJN AF9613), van belang is dat de inbreuk op het recht op familie- en gezinsleven geoorloofd kan worden geoordeeld wanneer de andere ouder en met deze in gezinsverband levende kinderen ten gevolge van de uitlevering niet van overheidswege met scheiding van elkaar worden bedreigd. Niet gesteld of gebleken is dat de vrouw van eiser en het kind met scheiding van elkaar worden bedreigd. De uitlevering vormt derhalve een inmenging in het familie- en gezinsleven die wordt toegestaan door lid 2 van artikel 8 EVRM.
3.8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat zowel de primaire als de subsidiaire vordering dient te worden afgewezen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.079,--, waarvan
€ 816,-- aan salaris advocaat en € 263,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.Th. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2010.
mb