RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaksnummer: Awb 10/32872 en Awb 10/32868
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 oktober 2010
[...],
geboren 1964,
burger van Rusland,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
verzoekster,
alsmede haar minderjarige kind [...],
geboren 2005,
V-nummer: [...],
gemachtigde: mr. H.A. Limonard, advocaat te Joure,
de minister van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. R. Jonkman, ambtenaar bij de IND.
Procesverloop
Op 10 september 2010 heeft verzoekster een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 20 september 2010 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 20 september 2010 heeft verzoekster beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 10/32868. Verzoekster is meegedeeld dat zij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 20 september 2010 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het beroep wordt beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de voorzieningenrechter en verzoekster gezonden.
Openbare behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2010. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoekster is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Verzoekster heeft, kort samengevat, het volgende ter ondersteuning van haar asielrelaas naar voren gebracht. In 2001 werd het bedrijf [...] opgericht door verzoekster, [betrokkene 1] en de heer [betrokkene 2]. Begin 2002 is [betrokkene 1] met het geld uit de onderneming verdwenen en naar Canada vertrokken. [betrokkene 2], die aan het hoofd stond van een criminele organisatie (maffia), is daarom ook uit de onderneming gestapt en wilde zijn startkapitaal terug. Verzoekster kreeg problemen met [betrokkene 2] en met cliënten, omdat die geen diensten kregen waarvoor ze wel betaald hadden. Omdat de politie corrupt is, maakten ze misbruik van de situatie waarin verzoekster verkeerde. Uiteindelijk is een rechtszaak tegen verzoekster aangespannen op grond van een aangifte van een cliënt. In februari 2004 eindigde de geldigheid van de licentie van verzoekster, waardoor ze geen zakelijke activiteiten meer kon verrichten. Verzoekster heeft haar land verlaten, omdat ze werd bedreigd door [betrokkene 2] en door benadeelde cliënten en omdat de politie haar bleef lastig vallen en verzoekster uiteindelijk geen uitweg meer zag.
Verweerder heeft de aanvraag mede op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 afgewezen, omdat verzoekster ter staving van haar aanvraag toerekenbaar geen bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van haar aanvraag.
Verweerder meent verder dat de verklaringen omtrent de feitelijke omstandigheden en de feitelijke gebeurtenissen geloofwaardig zijn, maar de door verzoekster daaraan ontleende veronderstellingen zijn volgens verweerder slechts gedeeltelijk geloofwaardig. Zo acht verweerder geloofwaardig dat verzoekster door de rechtbank verantwoordelijk wordt gesteld, omdat zij de wet van het zelfstandig ondernemerschap heeft overtreden. Verweerder acht echter niet geloofwaardig dat er voor verzoekster geen uitweg meer was in Rusland.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder aan verzoekster heeft kunnen tegenwerpen dat zij toerekenbaar geen bescheiden heeft overgelegd omtrent haar bedrijf in Rusland. De enkele en niet onderbouwde stelling van verzoekster dat haar papieren na haar vertrek uit Rusland verloren zijn gegaan doet daar niet aan af. In dit verband acht de voorzieningenrechter mede van belang de omstandigheid dat verzoekster in oktober 2008 reeds een asielaanvraag in Nederland heeft ingediend. Hoewel deze aanvraag op grond van het bepaalde in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is afgewezen, is de aanvraag uiteindelijk wel door verweerder in behandeling genomen. Gelet hierop heeft verzoekster voldoende de gelegenheid gehad om haar relaas met stukken te onderbouwen, zodat verweerder verzoekster in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen dat zij toerekenbaar geen bescheiden heeft overgelegd.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 aan verzoekster heeft kunnen tegenwerpen.
De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door verzoekster aan de geloofwaardig geachte feiten ontleende veronderstelling, dat er voor haar geen uitweg meer was in Rusland, niet geloofwaardig is.
Verweerder stelt zich in dit verband op het standpunt dat het vermoeden van verzoekster, dat zij in haar land van herkomst gevaar liep voor de plaatselijke politie, schuldeisers en [betrokkene 2], waartegen geen bescherming mogelijk was, niet geloofwaardig is. Verweerder acht in dit verband van belang dat verzoekster geen juridische hulp heeft ingeroepen of de autoriteiten om bescherming heeft gevraagd.
Verzoekster meent, nu verweerder het feitencomplex geloofwaardig acht, dat verweerder ook de bedreigingen van de zijde van politie, schuldeisers en de heer [betrokkene 2] geloofwaardig acht. Gelet op de corruptie binnen het politieapparaat hoeft van de politie geen bescherming te worden verwacht. Sterker nog, de problemen van verzoekster zullen daardoor alleen maar toenemen. In de gronden van beroep stelt verzoekster dat haar problemen niet gerelateerd zijn aan het Vluchtelingenverdrag. In het kader van de gedwongen terugkeer stelt verzoekster verder dat nu verweerder het feitencomplex en de daarmee samenhangende problemen niet in twijfel trekt, niet valt in te zien waarom verzoekster de verwachte problemen bij terugkeer nader dient te onderbouwen. De toekomstige problemen zullen identiek zijn aan de problemen die verzoekster heeft ondervonden.
De voorzieningenrechter begrijpt het standpunt van verweerder aldus dat verweerder wel geloofwaardig acht dat verzoekster zakelijke en financiële problemen had in verband met haar bedrijf, dat zij als gevolg daarvan is bedreigd door schuldeisers en door [betrokkene 2], maar dat verweerder de veronderstellingen van verzoekster dat er voor haar uiteindelijk geen uitweg meer was, niet geloofwaardig acht. Verweerder acht voorts wél geloofwaardig dat verzoekster is lastiggevallen door de plaatselijke politie en dat de plaatselijke politie corrupt is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster juridische bijstand en bescherming van hogere autoriteiten had kunnen zoeken, en dat haar wordt aangerekend dat zij dat niet heeft gedaan. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder het standpunt van verweerder aldus aangevuld dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar bij voorbaat zinloos of gevaarlijk was om bescherming te zoeken.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst wordt onderzocht of in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij wordt informatie over de algemene situatie in het land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties betrokken. Eerst nadat die vraag bevestigend is beantwoord kan aan de orde komen de vraag of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien dat laatste niet aannemelijk is gemaakt, kan slechts het tevergeefs inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2010, LJN: BL4567).
De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoekster, voordat zij Rusland heeft verlaten, zich niet tot de Russische autoriteiten heeft gewend om bescherming te krijgen tegen haar schuldeisers, [betrokkene 2] en de plaatselijke politie.
Zoals hiervoor reeds is overwogen is tussen partijen niet in geschil dat verzoekster is lastiggevallen door de plaatselijke politie en dat die politie corrupt is. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat verweerder zijn stelling dat verzoekster bescherming had kunnen krijgen van hogere autoriteiten in Rusland niet nader heeft onderbouwd. Een algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Rusland (anders dan de Noordelijke Kaukasus, waaruit verzoekster niet afkomstig is) is niet voorhanden.
In het licht van het vorenoverwogene heeft verweerder zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt mogen stellen dat verzoekster die onder meer door de maffia (betrokkene 2) is bedreigd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar bij voorbaat zinloos of gevaarlijk was om bescherming van de Russische autoriteiten te vragen. Gelet hierop heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de algemene asielprocedure afgewezen.
Uit het voorgaande volgt dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 Awb en artikel 3:46 Awb en komt de bestreden beschikking voor vernietiging in aanmerking.
Nu verzoekster de behandeling van haar aanvraag in Nederland mag afwachten en het stadium van de procedure zich, door gegrondverklaring van het beroep en daarmee de vernietiging van het bestreden besluit, wederom bevindt in de aanvraagfase, heeft verzoekster geen belang meer bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is derhalve ongegrond.
Voor vergoeding van de kosten die verzoekster in verband met het indienen van het verzoekschrift en het beroepschrift, alsmede het verschijnen ter zitting, heeft moeten maken bestaat aanleiding.
De voorzieningenrechter:
-wijst het verzoek om een voorlopige voorziening bekend onder nummer Awb 10/32872 af;
-verklaart het beroep, bekend onder nummer Awb 10/32868 gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit,
-veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 1.311,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.A. Vlietstra, rechter, bijgestaan door mr. M. Buikema, griffier. De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
In het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2010
Tegen deze uitspraak ten aanzien van het gedeelte waarin ten aanzien van het beroep is beslist, kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”,postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.