Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1983, van (gestelde) Somalische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. P.E. Vos, advocaat te Haarlem
de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M. Erik, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Op 28 september 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 29 september 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 6 oktober 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig A.A. Ware als tolk in de Somalische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Er bestaat geen zicht op uitzetting binnen redelijke termijn. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 27 september 2010 (AWB 10/13957) is immers geoordeeld dat er op dit moment in Zuid- en Centraal-Somalië, en in het bijzonder in Mogadishu, sprake is van dusdanig ernstig en intens geweld dat een burger, louter door zijn of haar aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie (Definitierichtlijn). Voorts is in een dergelijke situatie de inbewaringstelling in redelijkheid niet gerechtvaardigd te achten.
2. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De Afdeling heeft in een recente uitspraak geoordeeld dat er sprake is van zicht op uitzetting naar Somalië. Op 2 september 2010 heeft er ook een gedwongen uitzetting naar Somalië plaatsgevonden zodat niet gezegd kan worden dat het zicht op uitzetting ontbreekt.
Verweerder is op de hoogte van voornoemde uitspraak van 27 september 2010. Als gevolg van deze uitspraak is een geplande uitzetting van 30 september 2010 niet doorgegaan. Verweerder is zich op dit moment aan het beraden op de vraag of vreemdelingen kunnen worden uitgezet naar Zuid- en Centraal-Somalië, en in het bijzonder Mogadishu, naar aanleiding van de uitspraak van 27 september 2010. Er is binnen twee weken een standpunt van verweerder te verwachten. Zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt dan ook niet nu de opschorting slechts van tijdelijke aard is. Het is voorts vaste jurisprudentie dat niet in een bewaringszaak maar in de asielprocedure moet worden beoordeeld of er sprake is van een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) indien eiser wordt uitgezet. De inbewaringstelling is ook in redelijkheid gerechtvaardigd te achten, gelet op de aan bewaring ten grondslag gelegde gronden.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. Gelijk verweerder heeft gesteld ligt de vraag of de (veiligheids)situatie in het land van herkomst uitzetting in de weg staat, niet in een bewaringsprocedure voor. Naar het oordeel van de rechtbank leidt dit uitgangspunt evenwel uitzondering indien in de bewaringsprocedure reeds zonneklaar is dat de (veiligheids)situatie zich tegen uitzetting verzet.
4. Zoals de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, in voornoemde uitspraak van 27 september 2010 heeft geoordeeld, dient de situatie in Zuid- en Centraal-Somalië, en in het bijzonder in Mogadishu, te worden aangemerkt als een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn. Naar het oordeel van de rechtbank is het dan ook zonneklaar dat van een feitelijke uitzetting naar Zuid- en Centraal-Somalië thans geen sprake kan zijn. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat de verwachting gerechtvaardigd is dat de situatie in Zuid- en Centraal-Somalië binnen redelijke termijn zal wijzigen, kan van zicht op uitzetting binnen redelijke termijn naar Zuid- en Centraal-Somalië dan ook niet worden gesproken.
5. Voor zover verweerder zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat onduidelijk is uit welk gebied van Somalië eiser afkomstig is, waaruit de rechtbank afleidt dat verweerder met een mogelijke herkomst uit Noord-Somalië rekening houdt, is de rechtbank van oordeel dat, wat daar verder ook van zij, zulks aan het voorgaande niet kan afdoen. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd immers gesteld dat vreemdelingen uit Noord-Somalië naar Mogadishu worden uitgezet. Niet is gesteld noch gebleken dat binnen redelijke termijn een andere wijze van uitzetting van vreemdelingen uit Noord-Somalië te verwachten valt.
6. Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel van aanvang af in strijd met de wet moet worden geacht. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring.
7. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 105,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 80,-- per dag dat eiser in het huis van bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 770,--.
8. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de bewaring onmiddellijk opheft;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 770,-- (zegge: zevenhonderdenzeventig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 874,-- (zegge: achthonderdenvierenzeventig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 8 oktober 2010 door mr. R.H.G. Odink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier is verhinderd deze uitspraak te tekenen.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.