ECLI:NL:RBSGR:2010:BO1546

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/47859
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C. van Linschoten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling mvv-vereiste en recht op gezinsleven onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 augustus 2010 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen de weigering van de Staatssecretaris van Justitie om eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning. Eiser, van Turkse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'verblijf bij echtgenote'. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet tot de vrijgestelde categorieën behoorde. Eiser stelde dat de weigering een schending van zijn recht op gezinsleven opleverde, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM, omdat hij bij terugkeer naar Turkije zijn dienstplicht zou moeten vervullen en daardoor lange tijd van zijn gezin gescheiden zou zijn.

De rechtbank overwoog dat de weigering om eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste geen schending van het recht op gezinsleven opleverde. De rechtbank stelde vast dat de relatie tussen eiser en zijn echtgenote en hun kinderen tot stand was gekomen in een periode waarin eiser geen verblijfsrecht had. De rechtbank oordeelde dat eiser zich niet in een andere positie bevond dan andere Turkse dienstplichtigen die gescheiden worden van hun gezin. Bovendien was er geen bewijs van objectieve belemmeringen die het voor de echtgenote en kinderen onmogelijk maakten om in Turkije het gezinsleven uit te oefenen.

De rechtbank concludeerde dat de belangen van de Nederlandse overheid in dit geval zwaarder wogen dan die van eiser en zijn gezin. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de afweging tussen het recht op gezinsleven en de toepassing van het mvv-vereiste in het kader van de vreemdelingenwetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 09/47859
Datum uitspraak: 5 augustus 2010
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[naam eiser]
geboren op [geboortedatum]
v-nummer [nummer]
van Turkse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. I.M. Borggreve,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie, thans de Minister van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Het procesverloop
Op 22 juli 2009 heeft eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote [echtgenote]’ aangevraagd. Bij besluit van 28 augustus 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen.
Daartegen heeft eiser op 16 september 2009 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 december 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 23 december 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 2 juli 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. drs. M.F. van der Lubbe.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Eiser beschikt niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) voor de gevraagde verblijfsvergunning en eiser behoort niet tot één van de categorieën die vrijgesteld worden van het mvv-vereiste ingevolge artikel 17, eerste lid, onder a tot en met g, van de Vw 2000 of ingevolge artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000). De door eiser aangevoerde omstandigheden geven verweerder geen aanleiding om te oordelen dat toepassing van het mvv-vereiste leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard zoals bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 (hierna: de hardheidsclausule). De weigering eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste levert evenmin een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) op, nu dit niet betekent dat het gezinsleven nimmer in Nederland uitgeoefend kan worden.
3. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en hij heeft daartoe, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
Eiser meent dat sprake is van een inmenging in het recht op de uitoefening van gezinsleven met zijn echtgenote en met zijn zoon [zoon], wanneer hij naar Turkije terugkeert om een mvv aan te vragen. Eiser zal bij terugkeer de dienstplicht moeten vervullen, hetgeen anderhalf tot twee jaar tijd in beslag neemt. [zoon] bezit de Nederlandse nationaliteit en woont vanaf zijn geboorte in Nederland. Om die reden is hij geworteld in de Nederlandse samenleving. Eiser is de enige stabiele factor in het leven van [zoon]. Daarnaast heeft [zoon] een oogafwijking. Uit de medische informatie van de huisarts alsmede uit een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt dat het contact tussen eiser en zijn zoon van groot belang is. Het is daarnaast de vraag of [zoon] met zijn visuele problemen in Turkije een middelbare school kan bezoeken die overeenkomt met het schooltype dat hij in Nederland bezoekt. Ook spreekt en verstaat hij weliswaar de Turkse taal, maar daarmee is zijn lees- en schrijfvaardigheid nog niet aangetoond. [zoon] wordt onevenredig hard in zijn belangen geschaad indien hij samen met eiser naar Turkije zal gaan. Het uitoefenen van gezinsleven in Turkije is daarom geen optie. De relatie tussen eiser en zijn huidige echtgenote is pril. Het contact tussen de echtgenote en [zoon] is weliswaar goed, maar zal geleidelijk opgebouwd moeten worden. Dat [zoon] gedurende een lange tijd zonder zijn vader zal moeten leven, is gelet op zijn jonge leeftijd en achtergrond sterk af te raden. Verweerder is volgens eiser bekend met het feit dat [zoon]s biologische moeder hem al op jonge leeftijd in de steek heeft gelaten. Verweerders stelling dat niet is gebleken dat de dienstplicht disproportioneel lang zal zijn wekt bevreemding, aangezien het voor een kind met de achtergrond van [zoon] bijzonder lang is om anderhalf tot twee jaar gescheiden te leven van zijn vader. Voorts kan van eisers huidige echtgenote niet verlangd worden dat zij langdurig in Turkije verblijft. Voor haar is van belang dat zij het kindje, dat dit jaar is geboren, in een vertrouwde omgeving kan opvoeden. In Turkije zal eisers echtgenote volledig op zichzelf aangewezen zijn. Daarnaast heeft zij momenteel een vaste dienstbetrekking en een huurwoning, die zij
- indien zij naar Turkije zou gaan - zou moeten opzeggen. Gelet op al hetgeen is aangevoerd, ontstaat naar eisers mening met het vervullen van de dienstplicht een schending van het bepaalde in artikel 8 van het EVRM.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
In artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 en in artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 worden categorieën vreemdelingen opgesomd die van het bezit van een (geldige) mvv zijn vrijgesteld.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 wordt van het vereiste van een geldige mvv vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 kan het mvv-vereiste niet worden tegengeworpen, indien toepassing daarvan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1999-2000, 26732, nr. 7, p.108-109) blijkt dat de in deze bepaling neergelegde bevoegdheid beperkt van omvang is. Gevallen waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule, zo blijkt uit hoofdstuk B1/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door de regelgever niet zijn voorzien.
6. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser niet beschikt over een geldige mvv. Ter beoordeling staat of verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat er geen reden aanwezig is voor toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. Voorts is de vraag aan de orde of verweerder een juiste belangenafweging heeft gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM.
7. Hoewel er sprake is van een gezinsleven tussen eiser, mevrouw Çelik, hun pasgeboren zoon en eisers zoon [zoon], is de rechtbank van oordeel dat de weigering om eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste geen schending vormt van het recht op dat gezinsleven.
8. Verweerder heeft in dit verband van belang kunnen achten dat de relatie en het huwelijk met mevrouw [echtgenote] tot stand zijn gekomen en hun zoon en eisers zoon [zoon], zijn geboren in een periode dat eiser geen verblijfsrecht had. Eiser heeft reeds meerdere malen aanvragen ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning en die zijn iedere keer afgewezen. Eiser wist derhalve dat hij Nederland diende te verlaten en dat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef. Redelijkerwijs heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen van de keuze van eiser om desondanks in Nederland te verblijven en hier een gezinsleven op te bouwen, volledig voor zijn rekening en risico komen.
9. Eiser stelt dat het vervullen van zijn dienstplicht in Turkije een schending oplevert van artikel 8 van het EVRM, aangezien dit betekent dat hij lange tijd niet bij zijn gezin zal kunnen verblijven. Eiser heeft geen principiële bezwaren tegen de vervulling van de dienstplicht aangevoerd, zodat van eventueel asielgerelateerde argumenten tegen de dienstplicht geen sprake is. Eiser heeft uitsluitend bezwaren aangevoerd tegen de duur van de dienstplicht (eventueel vermeerderd met een verlenging daarvan omdat hij zich aan de tijdige vervulling van zijn dienstplicht heeft onttrokken).
10. De rechtbank overweegt dat eiser zich niet in andere positie bevindt dan andere Turkse dienstplichtigen, die bij de uitoefening van hun dienstplicht gescheiden worden van hun gezin. Aangenomen moet worden dat de door de dienstplicht opgelegde beperking van het recht op uitoefening van het gezinsleven valt onder de in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM toegestane inbreuken. Van een schending van artikel 8 van het EVRM is in beginsel dan ook geen sprake.
11. De rechtbank moet zich in de beoordeling van dit geschil dan ook beperken tot de vraag of van een schending van artikel 8 van het EVRM sprake is indien eiser, ten gevolge van de verplichting naar Turkije te reizen om daar een mvv aanvraag te doen, zijn gezinsleven niet kan uitoefenen. Dit zou het geval kunnen zijn indien zijn gezin hem niet naar Turkije kan volgen. Echter, niet is gebleken dat er objectieve belemmeringen zijn die het voor de echtgenote en de zoon van eiser onmogelijk maken in Turkije het gezinsleven uit te oefenen.
12. Eisers stelling dat zijn zoon [zoon] met zijn visuele handicap in Turkije geen geschikt onderwijs zal kunnen volgen, is niet nader onderbouwd met stukken en kan naar het oordeel van de rechtbank reeds daarom niet slagen. Voorts heeft verweerder eiser niet in zijn stelling hoeven volgen dat [zoon] dusdanig geworteld is in de Nederlandse samenleving dat van hem niet verlangd kan worden om samen met zijn vader (tijdelijk) het gezinsleven in Turkije uit te oefenen. De rechtbank overweegt dat verweerder daarbij heeft kunnen betrekken dat [zoon], mede in aanmerking genomen zijn jonge leeftijd en het feit dat hij Turks spreekt en verstaat, in staat moet worden geacht in Turkije een bestaan op te bouwen.
13. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat niet valt in te zien waarom mevrouw [echtgenote] en de kinderen niet (tijdelijk) met eiser zouden kunnen meegaan naar Turkije om aldaar het gezinsleven uit te oefenen, temeer nu [zoon] met zijn biologische moeder in het geheel geen contact meer heeft.
14. Gelet op het voorgaande heeft verweerder kunnen beslissen dat artikel 8 van het EVRM zich er niet tegen verzet dat eiser het mvv-vereiste wordt tegengeworpen. Dit betekent dat verweerder het belang van de Nederlandse overheid in dit geval groter kunnen achten dan het belang van eiser en zijn gezin. Eveneens heeft verweerder in redelijkheid kunnen beslissen dat van een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 geen sprake is. Hetgeen overigens in dit verband ter beoordeling is aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
15. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Linschoten, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.W.M. Heutinck, griffier.
De griffier,
De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2010.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).