ECLI:NL:RBSGR:2010:BO1955

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
351186 - HA ZA 09-3681
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering onrechtmatige daad tegen de Staat der Nederlanden inzake beslaglegging

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 oktober 2010 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin [eiser] de Staat der Nederlanden aansprakelijk stelde voor onrechtmatig handelen door het leggen van beslag op zijn goederen. De vordering was gebaseerd op de stelling dat het beslag in strijd met de wet was gelegd en dat het disproportioneel was, aangezien er geen schulden ter grootte van de waarde van de in beslag genomen goederen bestonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beslag was gelegd in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek, waarbij de Staat zich op het standpunt stelde dat er voldoende grond was voor het beslag op basis van de verdenking van [eiser] van deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig had gehandeld, omdat het beslag niet te lang had voortgeduurd en er geen sprake was van disproportionaliteit. De rechtbank wees de vordering van [eiser] af en veroordeelde hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder de Staat aansprakelijk kan worden gesteld voor schade veroorzaakt door strafvorderlijke dwangmiddelen en de noodzaak voor eiser om zijn stellingen voldoende te onderbouwen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 351186 / HA ZA 09-3681
Vonnis van 20 oktober 2010
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. F.J.M. Kobossen te Apeldoorn,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat worden genoemd.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 9 oktober 2009, met producties;
- de conclusie van antwoord, van 30 december 2009, met producties;
- het tussenvonnis van 13 januari 2010;
- de ambtshalve beschikking van 6 april 2010 ter bepaling van een comparitiedatum;
- het proces-verbaal van comparitie van 26 augustus 2010.
1.2.Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2.De feiten
2.1.Op 10 januari 2005 heeft de rechter-commissaris in het arrondissement Zwolle, op verzoek van de officier van justitie, machtiging verleend tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek naar [eiser], als bedoeld in artikel 126 Wetboek van Strafvordering (hierna: "Sv"). De machtiging is verleend omdat het vermoeden bestond dat [eiser] zich schuldig had gemaakt aan strafbare feiten als opgenomen in artikel 140 Wetboek van Strafrecht (hierna: "Sr") en "artikel 3/1/b jo 47 Opiumwet (hierna: "OW")". Voor beide strafbare feiten kan een geldboete van de vijfde categorie worden opgelegd.
2.2.Op 18 mei 2005 heeft een doorzoeking ter inbeslagname plaatsgevonden in de woning van [eiser]. De doorzoeking heeft plaatsgevonden op vordering van de officier van justitie van 12 mei 2005 en met een beslissing doorzoeking van de rechter-commissaris van 17 mei 2005. Bij de doorzoeking is onder en ten laste van [eiser] conservatoir beslag gelegd op een aantal onroerende zaken, waaronder een BMW 530d met kenteken [nummer], een BMW 320Cd met kenteken [nummer], een home cinema set, een LCD tv, een scooter, een Yamaha motorfiets en een bedrag in contanten. Op 24 mei 2005 is proces-verbaal opgemaakt van de inbeslagname. Achter de goederen, hierboven opgesomd, staan in het proces-verbaal de letters SFO, strafrechtelijk financieel onderzoek, vermeld.
2.3.Op 25 oktober 2005 heeft [eiser] een klaagschrift ingediend bij de rechtbank Zwolle-Lelystad op grond van artikel 552a Sv. Hij heeft dit klaagschrift nader toegelicht bij brief van 31 oktober 2005. De rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard met als motivering dat zich niet het geval voordeed waarin het hoogst onwaarschijnlijk is dat een strafrechter, later oordelende, de desbetreffende zaken verbeurd of aan het verkeer onttrokken zal verklaren.
2.4.[eiser] is van deze beslissing in cassatie gegaan. Op 6 maart 2007 heeft de Hoge Raad het beroep van [eiser] gegrond verklaard omdat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderzocht op grond van welke bepalingen het beslag is gelegd, meer in het bijzonder of het beslag al dan niet mede berustte op artikel 94a Sv. Voor zover een beklag is gericht tegen een op grond van die bepaling gelegd beslag, geldt een andere maatstaf dan die welke de Rechtbank heeft aangelegd. Dan komt het er op aan of zich al dan niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, een geldboete tot tenminste de hoogte van de waarde van het inbeslaggenomen voorwerp zal opleggen dan wel aan de verdachte de verplichting tot betaling van een geldbedrag tot tenminste die hoogte ter ontneming van wederrechtelijk voordeel zal opleggen. Op 13 februari 2008 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad het klaagschrift van [eiser] opnieuw behandeld. Zij heeft [eiser] bij beschikking van 27 februari 2008 niet-ontvankelijk verklaard omdat het beslag inmiddels was opgeheven, waardoor [eiser] geen belang meer had bij zijn vordering. De Hoge Raad heeft [eiser] in een tegen deze beschikking gericht cassatieberoep bij beschikking van 1 december 2009 eveneens niet-ontvankelijk verklaard.
2.5.Bij vonnis van 14 maart 2006 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad [eiser] vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr omdat de rechtbank de tenlastelegging niet wettig en overtuigend bewezen achtte. De rechtbank heeft [eiser] schuldig bevonden aan medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B OW gegeven verbod, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij artikel 11 OW. Aan [eiser] is een, deels voorwaardelijke, gevangenisstraf opgelegd en een taakstraf. Noch [eiser] noch de officier van justitie hebben een rechtsmiddel tegen het vonnis aangewend.
2.6.Bij brief van 7 april 2006 heeft [eiser] verzocht om teruggave van in ieder geval de twee BMW's en (een groot deel van) het contante geld.
2.7.Bij beschikking van 7 juni 2006 heeft de officier van justitie het strafrechtelijk financieel onderzoek tegen [eiser] gesloten met als motivering dat het niet werd voortgezet.
2.8.Op 6 juni 2006 heeft de belastingdeurwaarder beslag gelegd op de goederen van [eiser] die de Staat, in verband met het door hem eerder op 18 mei 2005 gelegde beslag, onder zich had.
2.9.Op 2 augustus 2006 heeft de officier van justitie het op 18 mei 2005 gelegde beslag opgeheven. Het beslag van 6 juni 2006, gelegd door de belastingdienst, bleef op dat moment nog rusten op de van [eiser] in beslaggenomen goederen.
3.Het geschil
3.1.[eiser] vordert, samengevat:
1. een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door de beslaglegging op last van het openbaar ministerie, dan wel door het voortduren van dat beslag terwijl duidelijk was dat geen schulden ter grootte van de waarde van de in beslag genomen zaken ten laste van eiser zouden ontstaan (in de periode van mei 2005 tot juni 2006);
2. een veroordeling van de Staat om ten titel van schadevergoeding aan [eiser] te vergoeden een bedrag € 25.665,01, althans tot een in goede justitie te bepalen bedrag;
3. een veroordeling van de Staat tot het vergoeden van de wettelijke rente over:
a. € 9.783,- te rekenen vanaf 1 augustus 2006;
b. € 6.995,- te rekenen vanaf 1 augustus 2006;
c. € 743,75 te rekenen vanaf 19 mei 2009;
d. € 892,98 te rekenen vanaf 15 december 2008;
e. € 2.306,02 te rekenen vanaf 15 december 2008;
f. € 444,26 te rekenen vanaf 15 december 2008;
g. € 4.500,- te rekenen vanaf 1 augustus 2006;
telkens tot de dag der algehele voldoening;
4. een veroordeling van de Staat om ten titel van schadevergoeding aan [eiser] te vergoeden een bedrag van € 4.164,74, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 4 juli 2005 tot de dag der algehele voldoening;
5. een veroordeling van de Staat tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten tot een bedrag van € 1.158,-;
6. een veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door het leggen van het beslag, dan wel het laten voortduren van het beslag (i) terwijl het disproportioneel was omdat geen schulden ter grootte van de waarde van de in beslag genomen zaken ten laste van [eiser] zouden ontstaan (in de periode van mei 2005 tot juni 2006) en (ii) doordat geen enkele grondslag aanwezig is geweest voor het beslag, nu aan [eiser] geen geldboete is opgelegd en ook geen verbeurdverklaring van enige in beslag genomen geldswaarden is uitgesproken. Door dit onrechtmatig handelen heeft [eiser] schade geleden en de Staat dient deze schade te vergoeden.
3.3.De Staat voert verweer.
3.4.Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.De beoordeling
4.1.Volgens vaste rechtspraak is de Staat aansprakelijk voor schade die is veroorzaakt door de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen (i) indien het dwangmiddel is toegepast in strijd met de wet of met veronachtzaming van fundamentele vereisten, of (ii) indien achteraf uit het strafvorderlijk onderzoek - uit de einduitspraak of anderszins - blijkt dat de verdenking op grond waarvan het is toegepast ten onrechte heeft bestaan.
Rechtmatigheid beslag
4.2.Bij vonnis van 14 maart 1996 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad [eiser] schuldig bevonden aan medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B OW gegeven verbod, meermalen gepleegd. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat niet achteraf is gebleken dat de verdenking op grond waarvan het beslag (onder meer) is gelegd, ten onrechte heeft bestaan. De omstandigheid dat geen geldboete is opgelegd doet hieraan, anders dan [eiser] stelt, niet af, omdat het er niet om gaat welke straf is opgelegd maar dat een veroordeling is uitgesproken waaruit blijkt dat [eiser] terecht van het strafbare feit is verdacht. Ook de door [eiser] aangehaalde omstandigheid dat geen verbeurdverklaring is uitgesproken en het strafrechtelijk financieel onderzoek niet is voortgezet is, om dezelfde redenen, niet relevant. Aan het vereiste als genoemd onder 4.1 (ii) is dus niet voldaan.
4.3.Voor wat betreft het vereiste onder 4.1 (i) geldt dat onder strijd met de wet moet worden verstaan strijd met regels van geschreven of ongeschreven recht, waaronder begrepen het geval dat de toepassing van het dwangmiddel in de gegeven omstandigheden disproportioneel is geweest, zodanig dat dit strijd oplevert met de aan de Staat betamende zorgvuldigheid (zie ook Hoge Raad 23 december 1994, NJ 1995, 512). [eiser] stelt dat geen schulden ter grootte van de waarde van de in beslag genomen zaken van [eiser] zouden kunnen ontstaan. De rechtbank begrijpt dit verwijt aldus, dat [eiser] stelt dat het gelegde beslag disproportioneel is geweest.
4.4.De Staat verweert zich tegen de stelling van [eiser] en stelt dat de beslagneming is gelegd onder meer vanwege de verdenking van [eiser] van deelname aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr. Op grond van artikel 36e lid 3 Sr kan dan, zo stelt de Staat, een verbeurdverklaring volgen van het verschil tussen de aangetroffen inkomsten en de inkomsten welke uit legale bron verklaarbaar zijn. Dit zou een bedrag van € 350.000,- kunnen betreffen.
4.5.De rechtbank stelt voorop dat de vordering doorzoeking van de officier van justitie van 12 mei 2005 en de beslissing doorzoeking van de rechter-commissaris van 17 mei 2005 in de processtukken niet zijn overgelegd, zodat de rechtbank niet met zekerheid kan vaststellen dat het beslag op de goederen als genoemd in 2.2, is gelegd op grond van artikel 94a Sv. De rechtbank gaat echter hiervan uit, nu bij de betreffende goederen in het overgelegde proces-verbaal van inbeslagname een verwijzing is opgenomen naar het SFO. Tevens verwijst de rechtbank naar overweging 6 van de conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad inzake het cassatieberoep van [eiser] tegen de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 1 november 2005. In deze overweging stelt de Procureur-Generaal dat zowel de officier van justitie als [eiser] zich op het standpunt hebben gesteld dat de goederen, waarvan met de name de teruggave wordt verzocht, conservatoir zijn in beslag genomen, op de voet van artikel 94a, tweede lid, Sv.
4.6.Over de mogelijke disproportionaliteit van het beslag, voor zover getoetst aan de maatstaf van artikel 94a Sv. heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad zich niet uitgelaten, zodat deze vraag is onderworpen aan het oordeel van deze rechtbank. Voor de beoordeling van de proportionaliteit hanteert de rechtbank de maatstaf zoals aangegeven door de Hoge Raad in het tussen partijen gewezen arrest van 6 maart 2007: doet zich al dan niet het geval voor dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, een geldboete tot tenminste de hoogte van de waarde van het inbeslaggenomen voorwerp zal opleggen dan wel aan de verdachte de verplichting tot betaling van een geldbedrag tot tenminste die hoogte ter ontneming van wederrechtelijke voordeel zal opleggen.
4.7.Artikel 36e Sr lid 3 biedt een ruime mogelijkheid voor de ontneming van wederrechtelijk voordeel jegens degene die veroordeeld is wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete in de vijfde categorie kan worden opgelegd en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld. Zie ook de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 1989-1990, nr 21 504, nr. 3, par. 3.3, p. 12/13): bij toepassing van het derde lid van art. 36e Sr wordt de veroordeelde mede aansprakelijk gesteld "niet alleen voor het wederrechtelijk voordeel dat hij uit dat misdrijf of eventuele soortgelijke misdrijven heeft getrokken, maar ook voor enigerlei andere wederrechtelijke verrijking, hoe en wanneer ook verkregen". De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gebaseerd op vermogensvergelijking (zie ook HR 4 april 2006, NJ 2003, 96).
4.8.Zowel voor het begaan van een misdrijf als bedoeld in artikel 140 Sr als voor het begaan van een misdrijf als bedoeld in artikel 3B jo. artikel 11 OW kan een boete van de vijfde categorie worden opgelegd. Tegen [eiser] is een strafrechtelijk financieel onderzoek gestart omdat het vermoeden bestond dat hij zich schuldig had gemaakt aan deze beide misdrijven. Dit betekent dat het beslag moet worden beoordeeld op basis van de (ruime) maatstaf van artikel 36e lid 3 Sr. De rechtbank is van oordeel dat [eiser], tegenover het gemotiveerde verweer van de Staat, zijn stellingen onvoldoende heeft toegelicht. [eiser] had daartoe meer gedetailleerd moeten stellen waarom aan de Staat, bij een veroordeling, in het licht van het criterium van artikel 36e lid 3 Sr, geen vordering ter grootte van de waarde van de in beslag genomen zaken van [eiser] zou kunnen ontstaan. Een dergelijke toelichting heeft [eiser] niet gegeven. Zo heeft hij niet gesteld welke waarde de goederen waarop het beslag is gelegd, hadden op het moment van de inbeslagname, noch heeft hij gesteld uit welke bron hij deze goederen heeft verworven. De rechtbank wijst dan ook de vordering van [eiser] af, voor zover zij is gebaseerd op het verwijt dat de Staat disproportioneel heeft gehandeld.
4.9.Gelet op bovenstaande, is de rechtbank van oordeel dat het beslag niet onrechtmatig is gelegd.
Duur beslag
4.10.[eiser] is bij vonnis van 14 maart 2006 veroordeeld. In het petitum beperkt [eiser] de periode waarover het beslag onrechtmatig te lang heeft voortgeduurd tot juni 2006. De rechtbank is van oordeel dat bij een veroordeling op 14 maart 2006, een beslag dat voortduurt tot juni 2006, niet te lang heeft voortgeduurd.
4.11.Het beslag is gelegd in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek. Artikel 36e Sr bepaalt dat aan degene die is veroordeeld voor een strafbaar feit de verplichting kan worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Conform artikel 511b Sv dient het openbaar ministerie een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig te maken. Na 14 maart 2006 bleef het beslag rechtmatig omdat het strafrechtelijk financieel onderzoek nog doorliep in het kader van de mogelijke ontnemingsvordering. Het openbaar ministerie heeft begin juni 2006, dus binnen drie maanden na de datum van het strafvonnis, besloten om het strafrechtelijk financieel onderzoek niet langer voor te zetten en geen vordering op grond van artikel 36 Sr in te stellen. Gegeven de termijn van twee jaar als opgenomen in artikel 511b Sv is de rechtbank van oordeel dat deze termijn van drie maanden een redelijke termijn is. Met het voortduren tot juni 2006, heeft het beslag derhalve niet onrechtmatig te lang voortgeduurd.
4.12.De stelling van [eiser], dat de officier van justitie eind mei 2006 de teruggave van de voertuigen ondubbelzinnig heeft toegezegd, wordt door de Staat niet weersproken. De rechtbank verbindt aan deze toezegging geen rechtsgevolgen, nu [eiser] zijn vordering dat het beslag onrechtmatig te lang heeft voortgeduurd beperkt tot juni 2006 en de rechtbank van oordeel is dat, na een toezegging eind mei 2006, het voortduren van het beslag tot juni 2006, zonder nadere toelichting, die [eiser] niet heeft gegeven, niet als onrechtmatig kan worden beschouwd.
Berichtgeving aan belastingdienst
4.13.[eiser] verwijt de Staat nog dat hij de belastingdienst heeft ingelicht over de onder beslag staande auto's, waardoor de belastingdienst in staat was om de belastingdeurwaarder beslag te laten leggen op de auto's waardoor het beslag te lang heeft voortgeduurd. De Staat verweert zich en stelt (i) dat hij niet heeft vast kunnen stellen dat het openbaar ministerie de gegevens werkelijk aan de belastingdienst heeft verstrekt en (ii) dat op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en de Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden (Stcrt. 2004, 223) (hierna: "Aanwijzing") een grondslag bestond voor de gestelde informatieverstrekking van het openbaar ministerie aan de Belastingdienst.
4.14.[eiser] heeft zijn vordering beperkt in tijd tot juni 2006. Hierboven heeft de rechtbank al geconcludeerd dat het beslag rechtmatig doorliep tot juni 2006. [eiser] heeft niet gesteld schade te hebben geleden door de omstandigheid dat het beslag, als gevolg van de inbeslagname door de belastingdeurwaarder, doorliep tot na juni 2006. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiser] geen belang heeft bij dit verwijt en gaat hieraan voorbij. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat [eiser], tegenover het gemotiveerde verweer van de Staat, onvoldoende heeft gesteld om haar vordering dat de Staat met de mogelijke informatieverstrekking onrechtmatig heeft gehandeld, toe te lichten. Zo heeft hij onder meer niet gesteld dat aan de vereisten voor de informatieverstrekking, zoals opgenomen in de Aanwijzing, niet is voldaan terwijl dat, als eisende partij, wel op zijn weg lag.
4.15.Gelet op bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beslag niet onrechtmatig te lang heeft voortgeduurd. Zij zal de vordering van [eiser] op dit punt afwijzen.
Schade
4.16.Nu de rechtbank de vordering tot verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, zal afwijzen, komt zij aan een behandeling van de door [eiser] gestelde schade niet toe.
Proceskosten
4.17.[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank begroot deze kosten aan de zijde van de Staat als volgt:
- vast recht € 680,-
- salaris advocaat € 1.158,- (2,0 punten × tarief III à € 579,-)
totaal € 1.838,-.
5.De beslissing
De rechtbank:
5.1.wijst het gevorderde af;
5.2.veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.838,-;
5.3.verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2010.