Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1992, van Afghaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. J.T.A. Bos, advocaat te Amsterdam,
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie
verweerder,
gemachtigde: mr. E.M.M. Wantenaar, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Bij besluit van 14 augustus 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 9 augustus 2008 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Bij dit besluit is tevens bepaald dat aan eiser geen verblijfvergunning op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 wordt verleend.
Op 15 augustus 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Daarnaast is op 15 augustus 2008 ook een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht de uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 29 augustus 2008.
De voorzieningenrechter heeft op die datum de voorlopige voorziening toegewezen in die zin dat verweerder wordt verboden om eiser uit te zetten totdat op het beroep is beslist. De voorzieningenrechter heeft tevens besloten dat het beroep zal worden geschorst.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig D. Hosseini als tolk Dari.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser heeft een verblijfsvergunning asiel aangevraagd omdat een gewapende man zijn ouderlijk huis in [woonplaats] binnendrong, zijn ouders bedreigde en zijn ouders erop hebben aangedrongen dat hij het land zou verlaten. Verweerder heeft geweigerd de vergunning te verlenen omdat eiser niet over documenten beschikt en zijn relaas, die op één enkele gebeurtenis is gebaseerd, geen positieve overtuigingskracht heeft.
2.1 Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
(…)
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar;
(…).
2.2 Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van voormeld artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.3 Volgens onderdeel C4/3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 zijn voor de beoordeling van een asielaanvraag de volgende elementen, en dus documenten die dit onderbouwen, van belang:
- de identiteit van de asielzoeker;
- de nationaliteit van de asielzoeker;
- de reisroute van de asielzoeker;
- het asielrelaas van de asielzoeker.
2.4 Volgens onderdeel C4/3.6.3 van de Vc 2000 wordt, wanneer is vastgesteld dat op één of meer elementen op grond waarvan de beoordeling van de asielaanvraag plaatsvindt documenten ontbreken, onderzocht of het aannemelijk is dat het ontbreken van documenten niet aan de desbetreffende asielzoeker is toe te rekenen. Indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas documenten ontbreken en dat dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, is dit reeds voldoende voor de algemene conclusie dat sprake is van 'het toerekenbaar ontbreken van documenten'.
Voorts vermeldt dit onderdeel dat het uitgangspunt is dat de situatie waarin een vreemdeling zijn documenten aan de reisagent heeft afgestaan aan de desbetreffende vreemdeling is toe te rekenen. De vreemdeling is in het algemeen op het moment dat de papieren aan de reisagent worden meegegeven reeds in een land waar bescherming van de desbetreffende autoriteiten kan worden ingeroepen. Op dat moment kan van de desbetreffende vreemdeling worden verlangd dat hij direct die bescherming inroept en dat hij zich met alle beschikbare documenten bij die autoriteiten legitimeert en met alle beschikbare documenten zijn asielaanvraag onderbouwt. Daarin heeft de desbetreffende vreemdeling een eigen verantwoordelijkheid. De asielzoeker vraagt om bescherming, de overheid vraagt aan de asielzoeker om bekend te maken wie hij is en hoe hij naar Nederland is gekomen. Wanneer de asielzoeker aannemelijk maakt dat de papieren onder dwang aan de reisagent zijn afgegeven en hij ook op alle andere elementen van de beoordeling van de asielaanvraag volledig meewerkt en geloofwaardig is, is het ontbreken van documenten niet aan hem toe te rekenen.
Verder vermeldt onderdeel C4/3.6.3 van de Vc 2000 als bijzonder aandachtspunt bij het ontbreken van documenten inzake de reis dat het in beginsel niet geloofwaardig is dat een asielzoeker geen enkel (indicatief) bewijs van de reis kan overleggen en dat in het geval een asielzoeker geen documenten inzake de reisroute overlegt, maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring aflegt, hij blijk geeft van wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. Wanneer de verifieerbare elementen blijken te kloppen, kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de asielzoeker is toe te rekenen.
3.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de verklaringen van eiser niet is gebleken dat het ontbreken van documenten hem niet kan worden aangerekend.
3.2 Eiser stelt in beroep dat hij bij zijn aanvraag 16 jaar was en dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn minderjarigheid en de omstandigheid dat hij alles moest afgeven aan de smokkelaars, zodat het ontbreken van reis- en identiteitspapieren verschoonbaar is.
3.3 Eiser heeft verklaard dat hij samen met een reisagent vanuit Afghanistan naar Nederland is gereisd, dat deze reisagent de reis heeft geregeld en dat hij zijn taskera en telefoon aan de reisagent heeft afgegeven. Verweerder heeft zich in het in het besluit ingelaste voornemen van 13 augustus 2008 tot afwijzing van de aanvraag op het standpunt gesteld dat er geen verschoonbare reden is waarom het voor de reis van eiser noodzakelijk was om het identiteitsdocument te laten invorderen. Voorts heeft verweerder in het voornemen aangegeven dat de verklaringen van eiser dat hij geen enkel reisdocument heeft kunnen overleggen omdat hij deze nooit in handen had, geen horloge had en meestal ’s nachts reisde als onvoldoende van de hand gewezen. Eiser heeft dit standpunt in beroep niet gemotiveerd bestreden. Nu eiser zijn reisverhaal niet heeft gestaafd met documenten, en deze volgens het door verweerder gevoerde beleid noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht met toepassing van het hiervoor weergegeven beleid het ontbreken van reisdocumenten aan eiser heeft toegerekend. Dat eiser ten tijde van zijn reis minderjarig was, biedt in dit geval, mede gelet op zijn leeftijd van zestien jaar bij inreis, geen grond voor het oordeel dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem mag worden toegerekend. (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 29 december 2008, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BG9599).
Deze grond slaagt mitsdien niet.
4.1 Volgens paragraaf C14/3.4 van de Vc 2000 moet indien zich één van de gevallen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voordoet, van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht uitgaan. Volgens het beleid mogen er in het relaas dan geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen.
4.2 Eiser heeft gesteld dat een gewapende man zich de toegang tot de woning van zijn ouders had verschaft. De ouders van eisers hebben hieruit afgeleid dat deze man het op hun zoon had voorzien en hem wilde ontvoeren om zo losgeld te kunnen vragen.
4.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het vluchtmotief is gebaseerd op één enkele gebeurtenis. De gewapende man is uit eigen beweging vertrokken nadat hij was ontdekt zonder gebruik te hebben gemaakt van zijn wapen. De ouders van eiser hebben hieruit afgeleid dat de indringer het op hun zoon moest hebben voorzien en dat hij van plan moest zijn geweest hem te ontvoeren en een hoog bedrag aan losgeld voor hem te eisen. Deze veronderstelling berust echter geheel op niet nader onderbouwde vermoedens, aldus verweerder. Uit deze niet nader onderbouwde vermoedens kan geen geloofwaardige en gegronde vrees voor vervolging worden afgeleid. Daarbij heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zijn familie als shi’ieten niet de bescherming van de autoriteiten hadden kunnen inroepen.
4.4 De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het relaas van eiser geen positieve overtuigingskracht heeft. De omstandigheid dat in Afghanistan in het algemeen ontvoeringen plaatsvinden waarbij losgeld wordt gevraagd betekent niet dat er een concrete aanwijzing was dat eiser daarvan het slachtoffer dreigde te worden.
5. Eiser stelt dat in Afghanistan sprake is van een binnenlands gewapend conflict en dat zijn uitzetting in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met artikel 15, aanhef en onder c van de Richtlijn 2004/83/EG (hierna: de Definitierichtlijn). Eiser heeft zijn stelling niet onderbouwd, zodat reeds hierom de beroepsgrond niet kan slagen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de Afdeling in de uitspraak van 12 maart 2010 (te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BL8114) heeft overwogen dat zich in de provincie [woonplaats] in Afghanistan, uit welke provincie eiser afkomstig is, geen situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn voordoet.
6. Eiser heeft voorts gesteld dat verweerder gelet op de verslechterde algemene situatie in Afghanistan categoriale bescherming had moeten heroverwegen.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2010 (te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BN4820) beschikt verweerder over beoordelingsvrijheid bij het instellen van categoriaal beschermingsbeleid, zodat de rechtbank het standpunt hierover van verweerder slechts terughoudend mag toetsen. De rechtbank ziet in het door de vreemdeling overleggen van een stuk van de UNHCR geen grond voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid zijn standpunt hierover had moeten heroverwegen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Verweerder heeft ambtshalve geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Eiser heeft gesteld dat verweerder niet zonder nader onderzoek kan aannemen dat sprake is van voldoende opvang in Afghanistan.
Verweerder heeft gesteld dat eiser beschikt over adequate opvang in Afghanistan, namelijk bij zijn ouders. Nu eiser dit standpunt niet heeft betwist, slaagt deze beroepsgrond niet.
8. Het beroep is tot dusverre ongegrond.
9.1 Ter zitting heeft eiser, met verwijzing naar artikel 6 van het EVRM, verzocht om vergoeding van de schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn in beroep.
9.2 Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), onder meer het arrest van 5 oktober 2000 (te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AD4680) vallen procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen niet binnen het bereik van artikel 6 van het EVRM. Aldus kan het verzoek tot vergoeding van immateriële schade niet op deze verdragsbepaling worden gebaseerd. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt echter evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt ertoe dat een dergelijk verzoek en het daaruit voortvloeiende geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste, neergelegd in artikel 6 van het EVRM, op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het EHRM, onder meer het arrest van 29 maart 2006 (te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AS3856), over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit de jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
9.3 Eiser heeft op 9 augustus 2008 zijn aanvraag ingediend. Bij besluit van 14 augustus 2008 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Op 15 augustus 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit. Bij uitspraak van 15 september 2008 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats een verzoek om voorlopige voorziening inzake de uitzetting toegewezen omdat het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn, niet bij voorbaat kansloos was. Ten tijde van deze uitspraak zijn mitsdien meer dan twee jaar verstreken sinds het instellen van beroep, maar nog geen twee en een half jaar.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2010, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BM0214, mag met de behandeling van een beroep in asielzaken ten hoogste twee jaar zijn gemoeid. In dit geval is mitsdien sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met circa twee maanden.
De rechtbank ziet in de opstelling van eiser geen oorzaak voor de lange duur van de procedure. De rechtbank acht aannemelijk dat als gevolg van de lange duur van de procedure eiser daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondergaan, nu hij ondanks de toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening in onzekerheid heeft verkeerd over de afloop van zijn procedure.
Gelet op genoemde uitspraak van de Afdeling komt aan eiser een bedrag van € 500,-- toe, nu de overschrijding naar boven moet worden afgerond.
Nu de Staat der Nederlanden vertegenwoordigd door de Minister van Justitie partij is in deze procedure acht de rechtbank met het oog op spoedige geschilbeslechting, termen aanwezig om op grond van artikel 8:73 van de Awb verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade. Het beroep zal gegrond worden verklaard, louter vanwege de schadevergoeding. Het bestreden besluit zal worden vernietigd, doch, aangezien het beroep voor het overige ongegrond is, zal de rechtbank overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zal worden toegewezen.
9.4 Verweerder wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, door de rechtbank vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van schadevergoeding tot een bedrag van € 500,-- (zegge: vijfhonderd euro);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.A.A.G. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bosman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2010.
Afschrift verzonden op:
Conc.: MB
Coll.: EK
D: B
VK
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.