RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 oktober 2010
[eiser],
geboren op [datum],
nationaliteit Ghanese,
verblijvende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. J.L. Muller,
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. A. Hadfy-Kovacs.
Bij besluit van 1 september 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 8 februari 2010 ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 5 maart 2010 tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 10 september 2010, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Aan de rechtbank ligt ter beoordeling voor of verweerders weigering om eiser een document, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, te verstrekken, in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het onderhavige geschil uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3. Eiser heeft op 16 juni 2009 bij verweerder een aanvraag ingediend om toetsing aan het EU-gemeenschapsrecht in verband met zijn verblijf bij zijn gestelde partner [partner] ([partner]), van Britse nationaliteit, die als gemeenschapsonderdaan in Nederland verblijft.
4. Blijkens het bestreden besluit stelt verweerder zich – kort weergegeven – op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor het gevraagde document, omdat hij de door hem gestelde relatie met [partner] niet deugdelijk heeft kunnen bewijzen. Verweerder is van mening dat door eiser en [partner] ten aanzien van verschillende onderwerpen, te weten de aanvang van de relatie, het doel van [partner]’s bezoek aan Nederland, de totstandkoming van de samenwoning, alsmede het aantal bezoeken dat [partner] aan eiser in Nederland heeft gebracht, tegenstrijdige verklaringen zijn afgelegd. Volgens verweerder heeft eiser de relatie ook niet middels andere bewijsstukken kunnen aantonen. Het is verweerder voorts niet gebleken van zodanige bijzondere individuele omstandigheden die verlening van het gevraagde document, in afwijking van het ter zake gevoerde beleid, rechtvaardigen. Ook is, nu volgens verweerder niet kan worden gesproken van een exclusieve relatie tussen eiser en [partner], geen sprake van een schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert – kort weergegeven – het volgende aan. Eiser bestrijdt verweerders interpretatie van de door hem en [partner] afgelegde verklaringen omtrent hun relatie. Hij is van mening dat geen sprake is van tegenstrijdigheden op grond waarvan verweerder tot een afwijzing van het door hem gevraagde document had mogen overgaan. Daarnaast is verweerder ook niet ingegaan op hetgeen in de verklaringen wel in overeenstemming is. Ook heeft verweerder de door eiser overgelegde verklaringen van gezamenlijke vrienden van hem en [partner] niet bij de besluitvorming betrokken. Eiser acht het bestreden besluit derhalve onzorgvuldig tot stand gekomen en ondeugdelijk gemotiveerd.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Door de gemachtigde van verweerder is ter zitting verklaard dat niet, zoals in het verweerschrift staat, paragraaf B2/4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), dat toeziet op verkrijging van een reguliere verblijfsvergunning, aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, maar dat, nu in het onderhavige geval sprake is van vestiging bij een gemeenschapsonderdaan, dient te worden getoetst aan Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG, 93/96/EEG (de Richtlijn), alsmede de richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden (de Richtsnoeren).
8. De rechtbank stelt in dat verband voorop dat, zoals overwogen in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 september 2008, LJN: BF 3060, artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn de lidstaten slechts voorschrijft, overeenkomstig hun nationaal recht, de binnenkomst en het verblijf van de partner met wie de burger van de Unie een duurzaam bewezen relatie heeft te vergemakkelijken. Aan die bepaling wordt in de Richtlijn echter geen nadere invulling gegeven, zodat de vreemdeling niet rechtstreeks rechtmatig verblijf aan de Richtlijn kan ontlenen, maar daarvoor is aangewezen op het nationale recht van de desbetreffende lidstaat. Het gastland onderzoekt de persoonlijke situatie nauwkeurig en motiveert een eventuele weigering van toegang of verblijf. De voorwaarden voor toegang tot en rechtmatig verblijf in Nederland zijn opgenomen in Hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
9. Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 is paragraaf 2 van afdeling 2 van hoofdstuk 8 van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Ingevolge artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 is deze paragraaf van het Vb 2000 eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met die vreemdeling heeft, en op de rechtstreekse bloedverwant in de neergaande lijn van een zodanige partner, voor zover die bloedverwant jonger is dan 18 jaar en die partner vergezelt of zich bij die partner in Nederland voegt.
10. Ingevolge artikel 8.13, eerste lid, van het Vb 2000 heeft de vreemdeling bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000, die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, voor zover hij in Nederland verblijft bij een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, onder a, b of c.
Ingevolge artikel 8.13, derde lid, aanhef en onder f, van het Vb 2000 overlegt de vreemdeling, voor zover hij in Nederland verblijft als partner als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000, bij indiening van de aanvraag een bij regeling van Onze Minister vast te stellen relatieverklaring.
Ingevolge artikel 8.13, derde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 legt de vreemdeling bij de indiening van de aanvraag over een document waaruit de familierechtelijke relatie of duurzame relatie blijkt met een vreemdeling bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000, bij wie hij in Nederland verblijft.
11. Het beleid met betrekking tot familieleden niet zelf EU/EER- of Zwitsers onderdaan, is neergelegd in hoofdstuk B10 van de Vc 2000. In paragraaf B10/1.7 van de Vc 2000 is bepaald dat de duurzame relatie in ieder geval zal worden aangenomen indien met deugdelijk bewijs kan worden aangetoond dat de ongehuwde partner en de EU/EER-onderdaan of onderdaan van Zwitserland, die gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer, reeds gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voeren dan wel (recentelijk) hebben gevoerd of indien uit de relatie een kind is geboren. Om aan te tonen dat sprake is of is geweest van een gezamenlijke huishouding, oftewel samenwoning, buiten Nederland valt te denken aan het overleggen van een bewijs van inschrijving in een gemeentelijke administratie, huurcontracten of afschriften van rekeningen op beider naam. Als bewijs om aan te tonen dat de ongehuwde partners in Nederland samenwonen dan wel (recentelijk) hebben samengewoond wordt een inschrijving in de GBA op hetzelfde adres verlangd.
12. Niet in geschil is dat eiser en [partner] met ingang van 20 juli 2009 staan ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres] te [plaats]. Ten tijde van het bestreden besluit was, zoals beaamd door verweerder, nog immer sprake van samenwoning. Daarmee wordt voldaan aan het samenwoningsvereiste van zes maanden. De rechtbank is daarover van oordeel dat het enkele feit dat wordt voldaan aan het samenwoningsvereiste louter iets zegt over de duurzaamheid van een relatie, maar niets over de aard daarvan. De rechtbank is voorts van oordeel dat, anders dan eiser meent, uit verweerders beleid geenszins volgt dat indien wordt voldaan aan het samenwoningsvereiste, een partnerrelatie kan worden verondersteld.
13. De rechtbank stelt vervolgens vast dat bij verweerder twijfel is gerezen omtrent de aard van de relatie tussen eiser en zijn gestelde partner [partner], en acht in dat kader het volgende van belang.
14. Uit artikel 35 van de Richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 4 van de Richtsnoeren, volgt dat lidstaten effectieve en noodzakelijke maatregelen kunnen nemen ter bestrijding van (rechts)misbruik of fraude op gebieden die binnen de materiële werkingssfeer van het Gemeenschapsrecht inzake het vrij verkeer van personen vallen, door een in de richtlijn neergelegd recht in het geval van misbruik of fraude, zoals schijnhuwelijk, te ontzeggen. Deze maatregelen moeten evenredig zijn en zijn onderworpen aan de in de Richtlijn vastgestelde procedurele waarborgen.
15. In overweging 28 van de Richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 4.2 van de Richtsnoeren, worden schijnhuwelijken omschreven als huwelijken die zijn aangegaan met als enig doel het in de Richtlijn neergelegde recht van vrij verkeer en verblijf te kunnen genieten, waarop anders geen aanspraak zou kunnen worden gemaakt. De definitie van schijnhuwelijken kan naar analogie worden uitgebreid tot andere vormen van relaties die worden aangegaan met als enig doel het in de Richtlijn neergelegde recht van vrij verkeer en verblijf te kunnen genieten, zoals (geregistreerde) schijnpartnerschappen.
16. Blijkens artikel 4.2 van de Richtsnoeren kunnen de nationale autoriteiten bij een vermoeden dat de door de Richtlijn verleende rechten waarschijnlijk zijn misbruikt met als enig doel inbreuk te maken op de nationale immigratiewetgeving, onder andere, rekening houden met de volgende factor:
- de echtgenoten geven elkaars personalia, de omstandigheden waarin zij elkaar hebben leren kennen of andere belangrijke persoonlijke gegevens die henzelf betreffen, verkeerd weer.
17. Uit het voorgaande volgt dat verweerder, nu twijfel was gerezen omtrent de door eiser gestelde relatie tussen hem en [partner], mocht toetsen of daadwerkelijk sprake was van een partnerrelatie. Het geschil spitst zich, nu vast staat dat is voldaan aan het samenwoningsvereiste, dan ook toe op de vraag of verweerder op goede gronden heeft kunnen vinden dat geen sprake is van een partnerrelatie tussen eiser en zijn gestelde partner [partner].
18. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser en zijn gestelde partner [partner] tegenstrijdige verklaring hebben afgelegd en dat derhalve geen sprake is van een deugdelijk bewezen partnerrelatie. Uit het verslag van de hoorzitting van 4 januari 2010 blijkt dat eiser en [partner] met betrekking tot een aantal essentiële punten uiteenlopende verklaringen hebben afgelegd. Zo heeft eiser verklaard dat [partner] en hij elkaar al wel kenden vanuit Ghana, maar dat zij pas in Nederland een relatie hebben gekregen. [partner] heeft daarentegen verklaard dat eiser en zij vrienden waren in Ghana en dat zij in Ghana vanaf haar tweeëntwintigste een relatie had met eiser. Deze relatie werd op haar zesentwintigste verbroken, omdat haar moeder haar toen naar het Verenigd Koninkrijk liet komen. De relatie is volgens [partner] in Nederland weer opgebloeid. Daarnaast heeft eiser verklaard dat [partner] naar Amsterdam was gekomen vanwege het Kwakoe Festival en dat [partner] na hun ontmoeting op het Kwakoe Festival nog een week in [plaats] is gebleven. [partner] heeft daarentegen verklaard dat ze naar Nederland was gekomen om een vriendin te bezoeken en dat ze na haar ontmoeting met eiser op het Kwakoe Festival nog twee tot drie dagen in Nederland is gebleven. Voorts heeft eiser verklaard dat [partner] en hij elkaar na hun ontmoeting op het Kwakoe Festival hebben gebeld en dat hij [partner], toen zij terugkeerde naar het Verenigd Koninkrijk, heeft gevraagd of zij bij hem wilde komen wonen. [partner] heeft daarentegen verklaard dat eiser en zij, na hun ontmoeting op het Kwakoe Festival, naar het huis van haar vriendin zijn gegaan, dat zij toen een aantal dingen hebben besproken en dat eiser toen vroeg of ze bij hem wilde komen wonen. Tot slot heeft eiser verklaard dat [partner] in de periode 2007/2008 drie tot vijf keer naar Nederland is gekomen. [partner] kwam volgens eiser om de maand naar Nederland en verbleef tijdens deze bezoeken bij eiser. [partner] heeft daarentegen verklaard dat zij in deze periode iedere drie tot vier maanden naar Nederland kwam en soms bij eiser en soms bij een vriendin verbleef.
19. De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat eiser en zijn gestelde partner [partner] ten aanzien van essentiële punten niet in staat zijn gebleken om een gelijkluidende verklaring af te leggen. Dat niet alle tegenstrijdigheden even klemmend zijn, doet niet af aan het feit dat partners juist ten aanzien van de omstandigheden waaronder zij elkaar hebben leren kennen in staat moeten worden geacht gelijkluidende verklaringen af te leggen. Verweerder heeft volgens de rechtbank dan ook in voldoende mate aangetoond dat tussen eiser en zijn gestelde partner [partner] niet kan worden gesproken van een deugdelijk bewezen partnerrelatie. Hetgeen eiser daartegen heeft aangevoerd, zoals verklaringen van vrienden, doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Verweerder heeft dan ook het gevraagde document op goede gronden geweigerd.
20. Het beroep is derhalve ongegrond.
21. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
22. Beslist wordt als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. drs. M.M.L. Wijnen als rechter in tegenwoordigheid van A.P.C. Lensvelt LLB als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2010.
?<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.<i>