ECLI:NL:RBSGR:2010:BO2922

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
374703 - KG ZA 10-1073
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • R.J. Paris
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorschot geldvordering n.a.v. de Schiphol-brand

In deze zaak vorderde eiser, die gedetineerd was in het Detentie Centrum Schiphol Oost tijdens de brand in oktober 2005, een voorschot van € 3.000,-- op de schadevergoeding die hij stelt te hebben geleden door een posttraumatische stressstoornis (PTSS) als gevolg van de Schiphol-brand. Gedaagde, de Staat der Nederlanden, had eerder een compensatie van € 1.750,-- aangeboden aan alle bewoners van het detentiecentrum en een bedrag van € 8.250,-- voor degenen die PTSS konden aantonen. Eiser betwistte de afwijzing van zijn vordering door gedaagde, die stelde dat er onvoldoende bewijs was voor de PTSS en dat de aansprakelijkheid niet erkend kon worden.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er in kort geding terughoudendheid geboden is bij geldvorderingen. Er moest niet alleen worden vastgesteld of de vordering aannemelijk was, maar ook of er sprake was van onverwijlde spoed. De rechter concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de PTSS van eiser en dat er een groot restitutierisico bestond. De vordering werd afgewezen, waarbij de rechter opmerkte dat de financiële situatie van eiser niet voldoende was om de spoedeisendheid van de vordering te onderbouwen. Eiser werd veroordeeld in de kosten van het geding.

De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in kort geding procedures, vooral in zaken die betrekking hebben op schadevergoeding voor geestelijk letsel. De rechter gaf aan dat er mogelijk een onafhankelijke deskundige nodig zou zijn om de claims van eiser te onderbouwen, maar dat dit buiten het kader van de huidige procedure viel. De afwijzing van de vordering toont aan dat de rechter de belangen van beide partijen zorgvuldig heeft afgewogen, met inachtneming van het restitutierisico en de noodzaak van bewijsvoering.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 374703 / KG ZA 10-1073
Vonnis in kort geding van 19 oktober 2010
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. L.M. Lalji te Haarlem,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. W. Heemskerk te 's-Gravenhage.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 12 oktober 2010 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Eiser was gedetineerd in het Detentie Centrum Schiphol Oost toen in de nacht van 26 op 27 oktober 2005 brand ontstond in het cellencomplex van het detentiecentrum (hierna: de Schiphol-brand).
1.2. Gedaagde heeft aan alle bewoners van de vleugels A tot en met K in het detentiecentrum onvoorwaardelijk € 1.750,-- aangeboden ter compensatie van hetgeen de bewoners hebben meegekregen van de Schiphol-brand, zo ook aan eiser. Daarnaast heeft gedaagde onvoorwaardelijk een bedrag van € 8.250,-- aangeboden aan de bewoners die aannemelijk kunnen maken dat zij ten gevolge van de Schiphol-brand een posttraumatische stressstoornis hebben opgelopen.
1.3. In een brief naar aanleiding van aanvullend voorgelegde medische gegevens ten aanzien van eiser bericht drs. [A.], medisch adviseur van gedaagde (hierna: [A.]), op 6 maart 2009 (abusievelijk gedateerd op 6 maart 2008) onder meer:
“Over de overige aandoeningen (hypertensie, overige klachten houding en bewegingsapparaat en psychische klachten) ontbreken verdere gegevens van voortgaande behandeling.
De behandeling voor o.a. de angstklachten kent alleen een vermelding in de aantekeningen van huisarts in de periode van oktober 2007 tot januari 2008.
Er ontbreken onveranderd precieze gegevens van de behandeling bij de psycholoog, als mede een naam en een werk diagnose. Een andere dan de vermelding van psychische klachten bij de huisarts is er niet in dit dossier.
Met de aanvullende gegevens wordt de beeldvorming niet duidelijker.
Ten aanzien van de rapportage van medisch adviseur [B.] merk ik op dat hij beschikt over exact dezelfde brondocumenten. De gemaakte opmerkingen van medisch adviseur [B.] hebben geen discriminerende betekenis voor de conclusies.
Gelet op het bovenstaande kom ik in de beantwoording van uw vragen tot de volgende conclusie:
1. Nee, de ontvangen documentatie geeft geen aanleiding het eerdere advies te herzien of te wijzigen. Voor de conclusie van een PTSS ontbreken details van diagnostiek en feitelijke behandeling van specialist. Een eventuele breuk van de rechter pols blijft dubieus. Ook voor andere aandoeningen ontbreken een diagnose anders dan een suggestie.
2. Nee. De thans aangeleverde gegevens zijn in essentie een herhaling en aanvulling van de gegevens waarover al eerder kon worden beschikt, zonder nieuwe maatgevende informatie.“
1.4. [A.] heeft op 19 september 2008 een onderzoek ingesteld naar de medische problematiek van eiser. Daarin staat onder meer vermeld:
“2b (…) Er ontbreken precieze gegevens van de behandeling bij de eerste lijns psycholoog, als mede een naam en een werk diagnose. Een andere dan een eenmalige vermelding hiervan bij de laatste huisarts is er niet in dit dossier.
(…)
2c. Zo de behandeling van tijdelijke aard is, wanneer is deze op basis van de huidige medische inzichten afgerond?
De palliatieve (=gericht op vermindering van klachten) pijnbestrijding aan de pols heeft tenminste geduurd tot eind 2007. Over de overige aandoeningen (hypertensie, psychische klachten) ontbreken verdere gegevens over voortgaande behandeling.
2d. Heeft u voldoende medische gegevens om beargumenteerd te kunnen adviseren?
Nee.
3a. Welke van deze klachten (onderscheid A,B,C,D, E en F) en symptomen maken deel uit van het symptoomcomplex van de zogeheten “acute of chronische post traumatische stress stoornis (309.81 DSM-IV-TR)”.
De vermelde klachten zoals beschreven door de huisarts in zijn briefje van oktober 2007 zijn wel suggestief voor PTSS en kunnen worden geschaard onder de B en D criteria. Voor E en F criteria ontbreken op dit moment nog de aanwijzingen
3b. Kunt u op grond van de gevonden en vermelde klachten de diagnose chronische of acute PTSS bevestigen?
Nee”
1.5. Op 7 januari 2009 bericht [B.], medisch adviseur van eiser, ten aanzien van eiser onder meer:
“U schrijft, dat het overgrote deel van de overlevenden van de Schipholbrand een posttraumatische stressstoornis opgelopen heeft en [eiser] daar een uitzondering op vormt. Bij het consult in december 2005 werden echter typische posttraumatische stressstoornis klachten genoteerd, die duidelijk aan de brand gerelateerd waren. De huisarts beschrijft in oktober 2007 nog steeds aanwezige angstklachten met herbelevingen in dromen en vermijding van vuur. De heer Pinas is om onduidelijk redenen maar een paar maal bij de eerstelijns psycholoog geweest en had in januari 2008 in ieder geval nog klachten.”
1.6. Dr. [C.] (hierna: [C.]) heeft op 26 maart 2010 naar aanleiding van een psychiatrisch onderzoek op verzoek van eiser het volgende geconcludeerd:
“Concluderend: er zijn, naast de somatisch-medische aandoeningen, waarvoor ik verwijs naar de betreffende specialisten, sterke aanwijzingen voor primair een posttraumatische stressstoornis, en secundair een depressieve stoornis en een pijnstoornis. Betrokkene ondervindt daardoor aanzienlijke belemmeringen in zijn functioneren. Gezien de chroniciteit van genoemde psychiatrische problematiek is slechts op middellange tot lange termijn enige verbetering te verwachten.”
1.7. Bij brief d.d. 6 juli 2010 bericht [A.] aan [C.] onder meer:
“ Ik heb kennis kunnen nemen van uw schrijven de dato 26 maart 2010. Uw schrijven geeft aanleiding tot de volgende vragen;
- Heeft u kennis van het pathologie, beloop en de eventuele behandelingen van de door u vastgestelde (aanwijzingen voor een) PTSS sedert 2005 tot het moment dat betrokkene door u werd gezien?
- Zo ja, wilt u deze beschrijven met vermelding van data, behandelaars, behandeling en resultaat?
- Op welke momenten heeft u [eiser] gezien en welke ziekte verschijnselen (conform DSM-IVR notities) vertoonde hij bij de verschillende momenten?
- Welke behandeling ondergaat [eiser] bij u voor zijn klachten?
- Welk resultaat heeft uw behandeling tot heden gehad?
- Heeft de behandeling na maart 2010 nog voortgeduurd?
- Welke prognose schat u in bij de door u ingestelde behandeling?”
1.8. De brief van 6 augustus 2010 van [C.] in reactie op voornoemde brief van [A.] vermeldt onder meer:
“ De opmerkingen die collega [A.] over [het MINI Plus interview en de IES-R vragenlijst] maakt getuigen van een gebrek aan kennis dat mij eerlijk gezegd enigszins verbaast bij iemand die als deskundige optreedt.
(…)
[Eiser] heeft op alle vragen uit de sectie posttraumatische stressstoornis met ja geantwoord. Hij gaf aan dat de eerste stressverschijnselen zich voordeden in 2005, aansluitend op de Schipholbrand.”
1.9. Op 13 augustus 2010 bericht [A.], naar aanleiding van een adviesaanvraag van gedaagde en de brief van [C.] van 6 augustus 2010, onder meer:
“Met het schrijven van 6 augustus 2010 van dr. [C.] komen geen nieuwe feitelijke gegevens beschikbaar die specifiek wijzen op het bestaan van een PTSS. Een dialoog over de interpretatie van de psychometrie wordt met de verwijzingen van dr. [C.] niet wezenlijk anders, nu de uitkomsten van de uitgevoerde tests niet als absoluut kunnen worden beschouwd. Wel wordt heden een behandeling bevestigd, maar ook hiervan is de beantwoording van de vragen te aspecifiek om de aanwezigheid van een PTSS te kunnen onderschrijven.”
2. Het geschil
2.1. Eiser vordert – zakelijk weergegeven – gedaagde te veroordelen om aan hem een voorschot te betalen van drieduizend euro.
2.2. Daartoe voert eiser het volgende aan. Eiser heeft een posttraumatische stressstoornis opgelopen als gevolg van de Schiphol-brand. Diverse verklaringen van behandelende psychiaters maken dat aannemelijk. Gedaagde is gehouden om geestelijk letsel in relatie tot de Schiphol-brand te vergoeden. Hij heeft immers de aansprakelijkheid jegens eiser erkend. Daarnaast heeft gedaagde in een vergelijkbaar geval schadevergoeding wegens psychisch letsel betaald, maar in dat vergelijkbare geval wordt “aannemelijk” als criterium gehanteerd, terwijl in het onderhavige geval het zwaardere criterium “aantonen” de maatstaf lijkt te zijn. Een definitief oordeel van gedaagde over de schadevergoeding aan eiser kan niet langer afgewacht kan worden, omdat eiser dient te voorzien in schoolbenodigdheden en het levensonderhoud van zijn gezin. Derhalve heeft eiser recht op en een spoedeisend belang bij een passend voorschot.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Vooropgesteld wordt dat ten aanzien van een geldvordering in kort geding terughoudendheid is geboden. Niet alleen zal moeten worden onderzocht of het bestaan van die vordering voldoende aannemelijk is, maar tevens of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken dient te worden.
3.2. De stelling van eiser dat gedaagde de aansprakelijkheid jegens hem heeft erkend, kan niet als uitgangspunt worden genomen, aangezien deze stelling onvoldoende is onderbouwd en bovendien door gedaagde gemotiveerd wordt betwist.
3.3. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat gedaagde vergelijkbare gevallen ongelijk behandelt. Voor zover eiser daarmee heeft beoogd te stellen dat het andere geval, waarnaar wordt verwezen, en het onderhavige gelijk aan elkaar zijn, heeft eiser deze stelling onvoldoende onderbouwd. Het betoog van eiser dat gedaagde zwaardere eisen stelt in het onderhavige geval dan in het andere geval, is door gedaagde gemotiveerd weersproken onder verwijzing naar de toelichting van [A.]. Derhalve is onvoldoende aannemelijk dat voornoemde gevallen gelijke gevallen betreffen, zodat niet zonder meer aangenomen kan worden dat gedaagde in het onderhavige geval tevens gehouden is om een schadevergoeding ter zake van geestelijk letsel te betalen.
3.4. Verder heeft eiser aangevoerd dat gedaagde over voldoende medische gegevens beschikt waaruit blijkt dat hij aan een posttraumatische stressstoornis lijdt. Gedaagde heeft dat standpunt gemotiveerd weersproken. Uit de overgelegde producties blijkt dat partijen en hun medische deskundigen uitvoerig over en weer hebben gecorrespondeerd. [C.] en [B.] komen tot de conclusie dat eiser symptomen heeft van een posttraumatische stressstoornis. [A.] komt daarentegen tot de conclusie dat hij nog niet over voldoende (medische) gegevens beschikt om tot een gelijkluidende conclusie te kunnen komen. Uit de thans over en weer geponeerde stellingen valt dan ook niet op voorhand vast te stellen wie het gelijk aan zijn zijde heeft. De standpunten van partijen staan daarvoor te veel tegenover elkaar. Voor de beoordeling van de juistheid van de geponeerde stellingen inzake de aanwezigheid van een posttraumatische stressstoornis bij eiser is dan ook nadere bewijslevering, wellicht door een – zoals door gedaagde reeds aangeboden – onafhankelijke deskundige, noodzakelijk. Binnen het beperkte kader van deze procedure is daarvoor echter geen plaats. Dit brengt dan ook mee dat, gezien het onder 3.1 genoemde toetsingskader, onvoldoende is gebleken van een grote mate van waarschijnlijkheid dat de bodemrechter de vordering van eiser zal toewijzen.
3.5. Tot slot dient bij de belangenafweging het restitutierisico betrokken te worden. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn spoedeisende belang stukken met betrekking tot zijn financiële positie overgelegd. Uit de stukken komt naar voren dat eiser diverse crediteuren onbetaald laat en niet in staat is geweest deze vorderingen tijdig te voldoen. Eiser heeft betoogd juist vanwege zijn lopende betalingsverplichtingen een spoedeisend belang te hebben bij de voorziening. Echter, gelet op voornoemde financiële positie, bestaat de gegronde vrees dat bij toewijzing van de voorziening het voorschot voor deze – en wellicht andere – betalingsverplichtingen wordt aangewend, terwijl eiser niet in staat zal zijn het voorschot terug te betalen, indien later komt vast te staan dat het vorderingsrecht van eiser ontbreekt.
3.6. Gelet op het voorgaande is het vorderingsrecht van eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt. Bovendien is er sprake van een groot restitutierisico. Daarom zal de gevorderde voorziening worden afgewezen.
3.7. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.079,--, waarvan
€ 816,-- aan salaris advocaat en € 263,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2010.
bb/hvd