Afdeling 3, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[Eiser], wonende te [plaats],
gemachtigde mr. M.J. de Haas,
de minister van Defensie, voorheen de staatssecretaris van Defensie, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Bij besluit van 15 januari 2008 is eiser ontslag verleend uit de militaire dienst met ingang van 1 januari 2008, op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement, wegens wangedrag. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 30 januari 2008 bezwaar gemaakt. Tevens heeft eiser een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 21 februari 2008 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank is het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen (AWB 08/772 MAW).
Het tegen het ontslagbesluit ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 29 mei 2008 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij brief van 29 juli 2009 heeft eiser verzocht om het ontslagbesluit te herzien.
Bij besluit van 24 augustus 2009 is dit herzieningsverzoek afgewezen. Eiser heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 10 februari 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij brief van 22 maart 2010 heeft eiser tegen het besluit van 10 februari 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op zitting behandeld op 4 augustus 2010.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.C.H. Pot.
Bij brief van 14 september 2010 heeft de rechtbank aan partijen medegedeeld dat de termijn voor het doen van uitspraak is verlengd met zes weken.
II OVERWEGINGEN
1 De rechtbank stelt vast dat het ontslagbesluit in rechte onaantastbaar is geworden. Het verzoek van eiser van 29 juli 2009 strekt er dan ook toe dat verweerder van het ontslagbesluit terugkomt.
2.1 Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.2 Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om een verzoek om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit – al dan niet in volle omvang – te heroverwegen. De bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. De bestuursrechter dient in een dergelijk geval uit te gaan van het oorspronkelijke besluit en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan hierin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
2.3 Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na de eerdere beslissing zijn voorgevallen of die niet vóór die beslissing konden worden aangevoerd.
2.4 De rechtbank overweegt dat, hoewel artikel 4:6 van de Awb, naar de letter van de wet, niet op ambtshalve genomen besluiten van toepassing is, uit de voornoemde jurisprudentie volgt dat dit artikel van overeenkomstige toepassing is bij een verzoek aan een bestuursorgaan om zijn oorspronkelijk – in rechte onaantastbaar geworden – ambtshalve genomen besluit te herzien. In het licht van deze jurisprudentie is het aan eiser om nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb naar voren te brengen, die voor verweerder aanleiding zouden kunnen geven om van het ontslagbesluit van 15 januari 2008 terug te komen.
3 Eiser heeft ter motivering van zijn herzieningsverzoek van 29 juli 2009 gewezen op een uitspraak van deze rechtbank van 17 juni 2009 (AWB 08/4819 MAW), waarin het beroep tegen het ontslagbesluit van [A], een collega van eiser die is ontslagen wegens hetzelfde wangedrag (“zwaffelen”), gegrond is verklaard en het ontslagbesluit is herroepen. Eiser heeft gesteld dat deze uitspraak een nieuw feit of een veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb oplevert, op grond waarvan verweerder het ontslag van eiser dient te herzien. Uit deze uitspraak blijkt dat ten aanzien van drie andere collega’s van eiser, die ook betrokken zijn geweest bij hetzelfde wangedrag ([B], [C] en [D]), een ambtsbericht is opgelegd. De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat dit onderscheid in bestraffing niet te rechtvaardigen is. Eiser stelt dat, toen het besluit op bezwaar tegen zijn ontslag genomen was, het hem niet bekend was dat voornoemde ambtsberichten opgemaakt zijn naar aanleiding van hetzelfde wangedrag.
4 Verweerder heeft de afwijzing van het verzoek van eiser om herziening van het ontslagbesluit doen steunen op de volgende overwegingen. Er is geen sprake van een plicht om terug te komen van het ontslagbesluit. In het geval van eiser is ook geen sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, maar van tot stand gekomen jurisprudentie na het onherroepelijk worden van het besluit op bezwaar van 29 mei 2008. Het beroep van eiser op het bestaan van nieuwe feiten of omstandigheden, kan niet slagen, nu eiser toentertijd wist dat de desbetreffende militairen, net als eiser, een transactievoorstel hadden gekregen voor zwaffelen of gelijksoortig onzedelijk gedrag. Alle vijf betrokken militairen, waaronder eiser, zijn eind 2007 in dezelfde periode voor hun betrokkenheid bij hetzelfde feitencomplex gehoord en alle genomen rechtspositionele maatregelen zijn min of meer gelijktijdig genomen. De stelling van eiser dat hij ten tijde van het besluit op bezwaar van 29 mei 2008 niet wist dat de jegens drie van die militairen opgemaakte ambtsberichten betrekking hadden op zwaffelen, is derhalve niet aannemelijk.
5 Eiser heeft in beroep samengevat het volgende aangevoerd. Ook indien aangenomen zou moeten worden dat van een nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb geen sprake is, dan nog heeft verweerder de bevoegdheid om het ontslagbesluit te herroepen. Verweerder was op grond van goed werkgeverschap gehouden om in het geval van eiser gebruik te maken van deze bevoegdheid. Verweerder heeft zich niet als een goed werkgever gedragen doordat in het besluit van 29 mei 2008, in reactie op eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel, ten onrechte is overwogen dat ten aanzien van zijn collega’s onvoldoende vast is komen te staan dat zij hebben gezwaffeld. Als verweerder in dat besluit dit niet had overwogen, dan had eiser kunnen begrijpen dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht was geweest en zou eiser in beroep zijn gegaan. Dat beroep zou, gezien de uitspraak van de rechtbank van 17 juni 2009, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid gegrond zijn verklaard. Eiser is dan ook van mening dat goed werkgeverschap met zich brengt dat het ontslagbesluit herroepen had moeten worden.
6 De rechtbank heeft ambtshalve kennis genomen van de gedingstukken in de procedure van eiser inzake het treffen van een voorlopige voorziening (AWB 08/772 MAW) en het beroep van [A] (AWB 08/4819 MAW). Gezien deze stukken en hetgeen eiser in het huidige beroep naar voren heeft gebracht is de rechtbank van oordeel dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, die van zodanige aard zijn dat zij voor het ontslagbesluit van eiser relevant zijn. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
6.1 Eiser was – ten tijde hier van belang – aangesteld als [functie] en volgde een opleiding tot [functie] op de Koninklijke Militaire School te [plaats]. Naar aanleiding van een klacht van een collega-militair wegens ongewenst gedrag en beschadiging en bevuiling van eigendommen is een onderzoek ingesteld naar het gedrag van
een vijftal collega-militairen, onder wie eiser. Bij dit onderzoek zijn (onder meer) de betrokken militairen als getuigen gehoord.
Op grond van de in dit onderzoek afgelegde verklaringen heeft verweerder geconcludeerd dat eiser heeft gezwaffeld. Verweerder heeft dit aangemerkt als wangedrag en dit ten grondslag gelegd aan het ontslagbesluit.
Ten aanzien van een van de andere betrokken collega’s van eiser, [A], heeft verweerder eveneens een ontslagbesluit genomen. Aan de andere drie collega’s van eiser heeft verweerder geen ontslag verleend, doch heeft hij volstaan met het opleggen van een ambtsbericht.
In de door eiser tegen zijn ontslag gevoerde procedure heeft verweerder zich – met betrekking tot het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel – steeds op het standpunt gesteld dat tussen eiser en die drie militairen aan wie geen ontslag is verleend, een maatgevend verschil bestaat, namelijk dat in het geval van die drie militairen niet is komen vast te staan dat zij hebben gezwaffeld.
6.2 In de beroepsprocedure van [A] tegen het ontslagbesluit heeft verweerder
– blijkens de uitspraak van de rechtbank van 17 juni 2009 en het proces-verbaal van de zitting van 30 maart 2009 – aangegeven dat bij de opgelegde ambtsberichten is komen vast te staan dat de drie andere betrokken militairen eveneens de eerbaarheid hebben geschonden en dat met “eerbaarheid” in die ambtsberichten op zwaffelen wordt gedoeld.
De rechtbank heeft op grond van deze nieuwe gegevens vastgesteld dat verweerder ervan uitgaat dat de drie andere militairen eveneens – in meer of mindere mate – hebben gezwaffeld, maar dat verweerder bij hen heeft volstaan met het opmaken van een ambtsbericht met een negatieve strekking. De rechtbank heeft geoordeeld dat het ontslag van [A] in strijd met het gelijkheidsbeginsel is en dat de disciplinaire maatregel van ontslag onevenredig is. De rechtbank heeft het beroep van [A] gegrond verklaard en heeft met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het ontslagbesluit herroepen. Verweerder heeft tegen deze uitspraak van de rechtbank geen rechtsmiddelen aangewend, zodat deze uitspraak thans in rechte vaststaat.
6.3 De rechtbank is thans van oordeel dat, aangezien verweerder in de uitspraak van
17 juni 2009 op het beroep van [A] heeft berust, in het huidige geding dient te worden uitgegaan van de juistheid van de door verweerder in het beroep van [A] verstrekte informatie.
Aangezien verweerder tot aan de zitting bij de rechtbank in de zaak van [A] in zijn standpunt heeft volhard, dat ten aanzien van de drie andere militairen niet was komen vast te staan dat zij hebben gezwaffeld, is eiser voor het eerst met de uitspraak van 17 juni 2009 bekend geworden met het standpunt van verweerder, dat de ambtsberichten aan die drie militairen wegens zwaffelen zijn opgelegd. De door verweerder op de zitting van 30 maart 2009 verstrekte informatie en het oordeel van deze rechtbank in haar uitspraak van 17 juni 2009 omtrent de juridische houdbaarheid van het door verweerder gemaakte onderscheid in de wijze van bestraffing van het vastgestelde wangedrag door de onderscheiden militairen zijn dan ook aan te merken als voor het ontslag van eiser relevante nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het gaat immers om voor eisers rechtspositie als (gewezen) beroepsmilitair wezenlijk nieuwe gegevens, die eiser niet eerder naar voren had kunnen brengen.
De rechtbank overweegt dat evengenoemde uitspraak niet kan worden gerekend tot “de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie” als bedoeld in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder meer 15 januari 1998, LJN: AN5612). Het gaat hier immers niet om een later, mogelijk ander oordeel van de bevoegde rechter over een bepaalde rechtsvraag, waaraan voor eerder genomen, in rechte vaststaande besluiten geen betekenis toekomt, maar om een eerste rechterlijk oordeel over de bestraffing van het wangedrag van [A] in verhouding tot de bestraffing van diens collega’s, onder wie eiser.
De rechtbank is voorts van oordeel dat deze nieuwe feiten en omstandigheden van zodanige aard zijn dat verweerder daarin in redelijkheid aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Daartoe overweegt de rechtbank dat met de uitspraak van 17 juni 2009 vast is komen te staan dat het gelijkheidsbeginsel zich verzet tegen het opleggen van de disciplinaire maatregel van ontslag, nu voor hetzelfde ongewenste gedrag aan de drie andere militairen enkel ambtsberichten zijn opgelegd. Ook de norm van goed werkgeverschap, verankerd in artikel 12bis van de Militaire Ambtenarenwet 1931, brengt mee dat verweerder het ontslagbesluit had moeten heroverwegen, aangezien eiser op grond van een onjuiste voorstelling van zaken – omtrent het standpunt van verweerder met betrekking tot de opgelegde ambtsberichten – in zijn ontslag heeft berust.
7 Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 24 augustus 2009 en het ontslagbesluit van 15 januari 2008 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
8 De rechtbank acht daarbij termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op
€ 1.311,-- (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,-- en een wegingsfactor 1).
Ten aanzien van het verzoek tot vergoeding van de gevorderde reiskosten op basis van openbaar vervoer in de tweede klasse, ten bedrage van € 44,50, welke kosten eiser in verband met de procedure redelijkerwijze heeft moeten maken, is de rechtbank van oordeel dat dit voor toewijzing in aanmerking komt.
III BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 10 februari 2010;
herroept het primaire besluit van 24 augustus 2009 en het ontslagbesluit van
15 januari 2008;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.355,50;
gelast verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht van € 150,-- te
vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. J.W.H.B. Sentrop, in tegenwoordigheid van de griffier
mr. I.N. Powell.
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2010.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.