ECLI:NL:RBSGR:2010:BO4134

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/35145
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake uitzetting van vreemdeling zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 11 oktober 2010 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. De verzoeker, die sinds 2004 in Nederland verblijft, heeft bezwaar gemaakt tegen zijn geplande uitzetting naar Indonesië. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker geen rechtmatig verblijf heeft en dat de Minister van Justitie bevoegd is tot uitzetting. De argumenten van verzoeker, waaronder een onrechtmatige staandehouding en inbewaringstelling, worden door de voorzieningenrechter niet als voldoende geacht om de uitzetting te blokkeren. De voorzieningenrechter verwijst naar eerdere jurisprudentie van de Raad van State en concludeert dat de omstandigheden die verzoeker aanvoert, niet voldoende zijn om aan te nemen dat er sprake is van mensenhandel of dat de vreemdelingenpolitie hem had moeten wijzen op de mogelijkheid tot het doen van aangifte van mensenhandel. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het bezwaar geen redelijke kans van slagen maakt. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van de Minister van Justitie in dergelijke zaken en de noodzaak voor vreemdelingen om tijdig juridische bijstand te zoeken.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 10/35145, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de voorzieningenrechter
inzake
[verzoeker] , verzoeker,
gemachtigde: mr. C.E. Kolthof, advocaat te Amsterdam,
tegen
de Minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Kras, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij faxbericht van 8 oktober 2010 heeft verzoeker bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de op 11 oktober 2010 om 20.55 uur geplande uitzetting van hem naar Indonesië.
Bij faxbericht van gelijke datum heeft verzoeker teneinde uitzetting naar Indonesië te voorkomen een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft en die niet binnen de bij deze wet gestelde termijn Nederland uit eigen beweging heeft verlaten, worden uitgezet.
Ingevolge het tweede lid is de Minister van Justitie bevoegd tot uitzetting.
In artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 wordt voor toepassing van het voor reguliere vreemdelingenzaken geldende procesrecht, een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig gelijkgesteld met een beschikking.
Deze bepaling kan onder omstandigheden, blijkens de wetsgeschiedenis, gelden voor de uitzetting, als bedoeld in artikel 63 van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 3.48, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel worden verleend aan de vreemdeling die:
a. slachtoffer-aangever is van mensenhandel, voorzover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan;
b. slachtoffer is van mensenhandel, voorzover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit, bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, en het slachtoffer hieraan op andere wijze dan door het doen van aangifte medewerking verleent; of
c. getuige-aangever is van mensenhandel, voorzover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan en het verblijf in Nederland van de getuige-aangever naar het oordeel van Onze Minister in het belang van de opsporing of vervolging van de verdachte noodzakelijk is.
Het beleid dat verweerder ter zake van de toepassing van artikel 3.48 van het Vb 2000 voert, is neergelegd in paragraaf B9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000). In deze paragraaf is onder meer vermeld dat Mensenhandel is (gericht op) uitbuiting. Het begrip mensenhandel bevat de volgende elementen:
• iedere gedraging waarmee de binnenkomst van vreemdelingen in, de doorreis over, het verblijf in of het vertrek van het grondgebied van een land wordt bevorderd;
• iedere gedraging die gericht is op de seksuele uitbuiting tegen betaling; en
• een van de overige in artikel 273f WvSr als mensenhandel strafbaar gestelde ernstige vormen van uitbuiting.
Daarnaast staat in het beleid vermeld dat reeds bij de geringste aanwijzing dat er sprake is van mensenhandel, de politie de vreemdeling dient te wijzen op de mogelijkheid van het doen van aangifte of het op andere wijze verlenen van medewerking aan een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek terzake mensenhandel. (..) Voor bepaalde categorieën vreemdelingen staat tevens de bedenktijdfase open. Blijkens het beleid staat de bedenktijd staat alleen open voor de volgende categorieën vreemdelingen:
• vreemdelingen die worden aangetroffen bij een controle verband houdende met mensenhandel;
• vreemdelingen die in Nederland in een situatie als bedoeld in artikel 273f WvSr als mensenhandel strafbaar gesteld werkzaam zijn geweest, die niet over een geldige verblijfstitel beschikken en die zelf contact opnemen met de politie;
• vreemdelingen die nog niet in Nederland werkzaam zijn geweest in een situatie als strafbaar gesteld in artikel 273f WvSr, die niet over een geldige verblijfstitel beschikken en in Nederland zijn aangetroffen, maar wel mogelijk slachtoffer zijn van mensenhandel;
• vreemdelingen die nog geen toegang tot Nederland hebben gehad, maar wel mogelijk slachtoffer zijn van mensenhandel waarbij de KMar bepaalt, zonodig in overleg met het OM, of er voldoende signalen van mensenhandel zijn om bedenktijd aan te bieden.
2.2. Verzoeker, heeft zich - samengevat weergegeven - op het standpunt gesteld dat zijn uitzetting onrechtmatig is. Op 1 oktober 2010 is verzoeker in vreemdelingbewaring gesteld. De opgelegde maatregel van bewaring is onrechtmatig. Ondanks herhaalde verzoeken daartoe, had verzoeker tot 6 oktober 2010 nog steeds geen advocaat gezien. De piketcentrale heeft nooit een melding inzake verzoeker ontvangen. Omdat dit ook in andere vreemdelingenzaken is gebeurd, moet er vanuit gegaan worden dat er een ernstig probleem ligt bij de Vreemdelingenpolitie. Verzoeker is ernstig geschaad in zijn belangen. Daarnaast is de staandehouding onrechtmatig geschied, nu er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf uit het dossier van verzoeker blijkt. Het beroep tegen de opgelegde maatregel zal 13 oktober 2010 worden behandeld, derhalve na de geplande uitzetting van verzoeker.
Voorts heeft de gemachtigde van verzoeker zich op het standpunt gesteld dat uit gedingstukken omstandigheden naar voren komen, die indicatief kunnen zijn voor de conclusie dat verzoeker een potentieel slachtoffer is van mensenhandel. Zo heeft verzoeker verklaard werkzaam te zijn in de wasserette, zonder daarvoor loon te ontvangen. Ook zou niet verzoeker, maar de eigenaresse van de wasserij in het bezit zijn van het paspoort van verzoeker. De gemachtigde van verzoeker wil de gelegenheid krijgen om met verzoeker te bespreken of hij een beroep wil doen op de zogenaamde B9-regeling van de Vc 2000. Verweerder of de Vreemdelingenpolitie had verzoeker moeten wijzen op deze mogelijkheid. Gelet op het tijdsverloop is de gemachtigde van verzoeker niet in de gelegenheid geweest om verzoeker hierover eerder te spreken. Het lukt de gemachtigde ook niet meer om verzoeker tijdig te spreken. Dit is echter niet aan haar te wijten, nu zij pas op een onredelijk laat tijdstip ingeschakeld is door verweerder.
Nu er geen sprake is van contra-indicaties dient de belangenafweging in het voordeel van verzoeker uit te vallen en dient de uitzetting van verzoeker te worden opgeschort.
2.3. Verweerder heeft gesteld dat het beroep op paragraaf B9 van de Vc 2000 niet kan slagen. Gelet op de omstandigheid dat verzoeker werkend is aangetroffen, is geen sprake van een situatie als bedoeld in paragraaf B9 van de Vc 2000, noch voldoet verzoeker aan de voorwaarden van artikel 3.48 van het Vb 2000. Van belang is dat verzoeker volgens eigen zeggen sinds 2004 in Nederland is, zonder ooit een aanvraag te hebben gedaan. Verweerder betwist dat de maatregel van bewaring onrechtmatig zou zijn opgelegd.
2.4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.4.1 Gelet op de voor hedenavond, 11 oktober 2010, om 20:55 uur geplande uitzetting van verzoeker naar Indonesië heeft de voorzieningenrechter aanleiding gezien toepassing te geven aan artikel 8:83, vierde lid, van de Awb. De griffier heeft namens de voorzieningenrechter partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten over en weer schriftelijk dan wel telefonisch kenbaar te maken en nader toe te lichten. Partijen hebben hiervan gebruik gemaakt.
2.4.2 Niet in geschil is dat verzoeker geen rechtmatig verblijf heeft. Nu hij sinds 2004 in Nederland verblijft, is er ook geen sprake van verblijf in de vrije termijn. Verweerder is dan ook bevoegd tot uitzetting van verzoeker. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, kan daaraan niet afdoen. De voorzieningenrechter overweegt daartoe - in onderlinge samenhang bezien -als volgt.
Een - zoals verzoeker stelt - onrechtmatige staandehouding, een onrechtmatige inbewaringstelling en onrechtmatig voortduren van de inbewaringstelling beïnvloedt niet verweerders bevoegdheid tot uitzetting. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband mede naar de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 april 2002 (zaaknummer 200201784/2 www.raadvanstate.nl en JV 2002/177)
De voorzieningenrechter merkt niet als aanwijzing voor mensenhandel aan het feit dat verzoeker heeft verklaard dat zijn paspoort lag in de woning van de eigenaresse van de wasserette. Uit het dossier volgt niet dat het paspoort van verzoeker permanent en tegen zijn wil in bezit zou zijn geweest van de eigenaresse van de wasserette noch is het paspoort aldaar aangetroffen. Evenmin acht de voorzieningenrechter een aanwijzing voor mensenhandel de enkele verklaring van verzoeker dat hij geen salaris ontving voor zijn werkzaamheden in de wasserette. Uit het proces-verbaal van aanhouding van 1 oktober 2010 volgt dat verzoeker ongeveer vier jaar werkzaamheden heeft verricht in de wasserette. Dat verzoeker hierbij is uitgebuit volgt niet uit dit proces-verbaal noch uit andere de voorzieningenrechter ter beschikking gestelde stukken.
Daarnaast heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat hij aangifte heeft willen doen van mensenhandel. Evenmin heeft verzoeker aannemelijk gemaakt dat hij een vreemdeling is voor wie bij toepassing van paragraaf B9 van de Vc 2000 geldt dat hij gebruik kan maken van de termijn om te bedenken of verzoeker aangifte wil doen of op andere wijze medewerking wil verlenen aan een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek terzake mensenhandel.
Gelet op wat hiervoor onder 2.4.2. is overwogen, volgt de voorzieningenrechter verzoeker niet in zijn stelling dat de Vreemdelingenpolitie en of de Dienst Terugkeer en Vertrek verzoeker had moeten wijzen op de mogelijkheid tot het doen van aangifte van mensenhandel.
Het bezwaar maakt derhalve geen redelijke kans van slagen. Het verzoek wordt om die reden afgewezen.
2.5. Voor een veroordeling in de proceskosten op grond van artikel 8:75, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:84, vierde lid, van de Awb ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. J.J. Klomp, voorzieningenrechter, en door deze en
mr. M.L. Bosman-Schouten, griffier, ondertekend.