ECLI:NL:RBSGR:2010:BO4616

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1015 Wet WIA
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet WIA met betrekking tot verkorte wachttijd

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 17 november 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen Interlanden B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de afwijzing van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met een verkorte wachttijd. De eiseres, Interlanden B.V., had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het UWV van 14 september 2009, waarin de aanvraag van de werkneemster, betrokkene, werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag niet aan de wettelijke eisen voldeed volgens het UWV, omdat de verklaring van de bedrijfsarts niet vergezeld was van een recente verklaring van de behandelend specialist. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat deze eis niet wettelijk was vastgelegd en dat de verklaring van de bedrijfsarts voldoende informatie bevatte over de medische situatie van de betrokkene. De rechtbank heeft het bestreden besluit van het UWV vernietigd, omdat het niet zorgvuldig tot stand was gekomen en ondeugdelijk was gemotiveerd. De rechtbank heeft het UWV opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 1, enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/1015 Wet WIA
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In het geding tussen
Interlanden B.V., gevestigd te Apeldoorn, eiseres,
gemachtigde mr. D.J.B. de Wolff, advocaat te Utrecht,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Bij besluit van 14 juli 2009 heeft verweerder de aanvraag van [A], werkneemster van eiseres (hierna: betrokkene), om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wet WIA) op basis van een verkorte wachttijd afgewezen.
Bij besluit van 14 september 2009 heeft verweerder het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 19 oktober 2009, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld. Omdat de standplaats van betrokkene Den Haag is, is het beroep na doorzending op grond van artikel 6:15 van de Awb, door de rechtbank Zutphen teruggezonden ter behandeling door de rechtbank Den Haag.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de werkneemster in de gelegenheid gesteld op grond van artikel 8:26 van de Awb als partij aan het geding deel te nemen. Bij brief van 11 februari 2010 heeft zij laten weten geen gebruik te zullen maken van deze gelegenheid. Wel heeft zij toestemming gegeven voor het toezenden aan eiseres van stukken die medische gegevens bevatten.
Het beroep is op 28 oktober 2010 ter zitting behandeld.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door K. Gaasbeek, HR-adviseur van eiseres, bijgestaan door mr. De Wolff.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M. de Bluts.
Motivering
Betrokkene is op 30 mei 2008 vanwege longklachten uitgevallen voor haar werk als inpakker/oplegger bij eiseres. Zij heeft een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet WIA met verkorte wachttijd gedaan, omdat betrokkene volgens zichzelf en eiseres duurzaam en volledig arbeidsongeschikt was. Bij de aanvraag was een verklaring van bedrijfsarts [A] en behandelend longarts [B] gevoegd.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de verzekeringsarts betrokkene onderzocht. In zijn rapport van 3 juli 2009 komt hij tot de conclusie dat nu de bedrijfsarts informatie van een longarts heeft overgelegd, alwaar betrokkene niet meer onder behandeling is en een recente medische verklaring van de huidige behandelend longarts ontbreekt, onduidelijkheid bestaat welke aandoening zij heeft en of er kans op herstel is.
In bezwaar is door de bedrijfarts een verklaring overgelegd van de behandelend longarts, [C], van 14 mei 2009.
De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de bedrijfarts ten tijde van de aanvraag vanwege het ontbreken van de noodzakelijke informatie bij de aanvraag onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat betrokkene volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was te achten. Het feit dat inmiddels duidelijk is geworden dat er bij betrokkene sprake is van een ernstige tot zeer ernstige vorm van COPD is eerst nadien vaststelbaar geweest. Derhalve kan de medische onderbouwing van de verzekeringsarts volgens de bezwaarverzekeringsarts gehandhaafd worden. Vervolgens is het bezwaar van eiseres bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Eiseres stelt dat de aanvraag voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 66 van de Wet WIA. Daarnaast stelt zij dat op verweerder een onderzoeksplicht rust, zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Awb. Verweerder dient zelf een medisch onderzoek te verrichten en eventueel nadere informatie bij de behandelende sector op te vragen. Ter ondersteuning van dit standpunt wordt verwezen naar uitspraken van diverse rechtbanken.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag ten tijde van de indiening niet vergezeld was van de benodigde relevante medische informatie. De door de bedrijfsarts overgelegde informatie was oud en ongedateerd en gaf geen volledig beeld van de medische toestand van betrokkene. Ook de medische prognose van betrokkene kon niet worden gedestilleerd uit de op het moment van de beoordeling aanwezige gegevens. Ter zitting is namens verweerder medegedeeld dat op grond van artikel 66, derde lid, van de Wet WIA een verklaring van de bedrijfsarts vergezeld dient te gaan van een recente, schriftelijke verklaring van de behandelend arts.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de aanvraag voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 66 van de Wet WIA.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 66, derde lid, van de Wet WIA verstrekt de bedrijfsarts op verzoek van de werknemer een verklaring waaruit de medische situatie evenals de vooruitzichten van de werknemer blijken. De verklaring wordt mede opgesteld op basis van gegevens inzake de medische specialistische onderzoeken of behandelingen die de aanvrager heeft ondergaan, tenzij in redelijkheid niet van de bedrijfsarts kan worden gevergd dat hij deze gegevens aan zijn verklaring ten grondslag legt.
Ingevolge het vierde lid gaat een aanvraag om een verkorte wachttijd vergezeld van de verklaring als bedoeld in het derde lid.
Ingevolge het vijfde lid wordt een aanvraag niet in behandeling genomen indien deze niet vergezeld gaat van een dergelijke verklaring.
Uit de memorie van toelichting bij genoemd artikel (TK 2005-2006, 30318, nr. 3) blijkt dat het noodzakelijk is dat "de bedrijfsarts verklaart dat naar zijn mening de medische situatie op dit moment en in de toekomst zodanig is dat volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid zonder kans op herstel te verwachten is. Hij zal zich hierbij baseren op een verklaring van de behandelend specialist.
Indien de werknemer geen verklaring van de bedrijfsarts verstrekt, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen."
De rechtbank stelt vast dat de verklaring van de bedrijfsarts voldoet aan de vereisten zoals genoemd in artikel 66, derde lid, van de Wet WIA. De verklaring van de bedrijfsarts behelst immers de vastgestelde diagnose, een toelichting op het (progressieve) ziektebeeld en de mogelijkheden tot herstel. Daarbij heeft de bedrijfsarts zich in zijn verklaring mede gebaseerd op een verklaring van de voordien behandelend longarts, [B], van het HagaZiekenhuis te Den Haag. In de verklaring van de longarts wordt de gestelde diagnose weergegeven en daarbij aangegeven dat betrokkene een hoge dosis prednison krijgt met slechts geringe (kans op) herstel. Verder acht de longarts de prognose moeizaam en is hij van mening dat ze haar werk niet kan hervatten. Naar het oordeel van de rechtbank bevatten deze verklaringen voldoende informatie over de medische situatie van betrokkene en haar vooruitzichten. Dat betrokkene vanaf oktober 2008 en dus op het moment van de aanvraag niet meer onder behandeling was van deze longarts, doet hieraan niet af. Hoofdzaak is dat er een verklaring van een bedrijfsarts ligt, die de medische situatie evenals de vooruitzichten weergeven. Volgens het vijfde lid van artikel 66 van de Wet WIA wordt alleen dan de aanvraag niet in behandeling genomen indien er geen verklaring van de bedrijfsarts is verstrekt. Weliswaar heeft verweerder de aanvraag niet buiten behandeling gesteld, maar verweerder heeft ervan afgezien deze aanvraag inhoudelijk te beoordelen zonder de aanvraagster in de gelegenheid te stellen aanvullende medische informatie te verschaffen. Sterker nog, verweerder heeft de in de bezwaarfase door eiseres verstrekte informatie van de huidige behandelend longarts weliswaar beschreven, maar nagelaten deze in zijn beoordeling te betrekken. Evenmin heeft verzekeringsarts naar aanleiding van zijn gesprek met betrokkene pogingen gedaan nadere informatie over haar medische toestand op te vragen bij de behandelend sector.
De stelling van verweerder dat de aanvraag vergezeld dient te gaan van een schriftelijke en recente medische verklaring van de behandelend specialist is niet terug te voeren op de wet of op te maken uit de genoemde memorie van toelichting en kent derhalve geen wettelijke basis. Dit laat onverlet dat voor de inhoudelijke beoordeling van medische situatie recente informatie wel van belang zou kunnen zijn. Zover is verweerder echter niet gekomen nu er geen inhoudelijke medische beoordeling heeft plaatsgevonden, althans verweerder dit niet ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit.
Gelet op het voorgaande voldoet de aanvraag aan de voorwaarden, zoals gesteld in artikel 66 van de Wet WIA en had verweerder inhoudelijk dienen te beoordelen of is voldaan aan de materiële voorwaarden van artikel 23, zesde lid, van de WIA.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen en ondeugdelijk is gemotiveerd, zodat sprake is van strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
Nu verweerder ter zitting heeft aangegeven te volharden in zijn standpunt dat de aanvraag niet voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 66 van de Wet WIA, ziet de rechtbank af van toepassing van artikel 8:51a van de Awb.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Verweerder wordt in de door eiseres gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend.
III BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 297,--vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 874,-, welk bedrag aan eiseres moet worden vergoed.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.J. Overdijk in tegenwoordigheid van de griffier B.D. Muntz.
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.