ECLI:NL:RBSGR:2010:BO5146

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-15827
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraakse tolk en de beoordeling van risico bij terugkeer naar Irak

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Iraakse tolk die vrees heeft voor vervolging bij terugkeer naar Irak. Eiser, geboren in 1970, heeft op 10 oktober 2008 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen, maar na intrekking van het besluit op 12 maart 2010, werd op 7 april 2010 opnieuw een afwijzing gegeven. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze afwijzing, waarbij hij zijn vrees voor vervolging onderbouwde met een deskundigenrapport en zijn ervaringen als tolk voor de Amerikaanse strijdkrachten in Irak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veiligheidssituatie in Bagdad ernstig is en dat tolken een verhoogd risico lopen op geweld en ontvoering. De rechtbank oordeelt dat de vreest van eiser voor vervolging niet voldoende gemotiveerd is door verweerder, die niet heeft onderbouwd waarom eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op vervolging of onmenselijke behandeling. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en oordeelt dat verweerder binnen twaalf weken opnieuw moet beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, inclusief de kosten voor het inschakelen van een deskundige.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 10/15827
Uitspraak in het geschil tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1970,
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. B. Werink, advocaat te Groningen
en
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL,voorheen de minister van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. H.R. Nobel, ambtenaar ten departemente.

1.Ontstaan en loop van het geschil

1.1.
Op 10 oktober 2008 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Op 12 mei 2009 is afwijzend op deze aanvraag beslist. Dit besluit is op 12 maart 2010 ingetrokken. Verweerder heeft bij besluit van 7 april 2010 opnieuw afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2.
Op 28 april 2010 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Op 14 juni 2010 zijn de gronden van het beroep ingediend. Bij brieven van 1 oktober 2010 en 4 oktober 2010 zijn de gronden aangevuld.
1.3.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft, in reactie op het verzoek van de rechtbank om schriftelijk verweer uit te brengen, bij brief van 29 september 2010 verwezen naar het bestreden besluit.
1.4.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 14 oktober 2010. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

2.Rechtsoverwegingen

Feiten en standpunten van partijen
4.1.
Eiser heeft het volgende aan zijn asielrelaas ten grondslag gelegd. Eiser was tolk in [plaats], Irak. Hij heeft eind 2006 getolkt voor Australiërs in het kader van de opleiding van de Nationale Politie. Toen hij daarmee klaar was, in december 2006, zag hij dat de rekruten van voormelde opleiding in zijn straat waren gestationeerd. Eiser was daar bang van omdat rekruten evengoed lid kunnen zijn van een militie. Eiser is vervolgens naar het huis van zijn oom vertrokken en hij hoorde van zijn tante en zus dat er tweemaal onbekenden aan zijn deur waren geweest, die naar hem hadden gevraagd. Eiser is van begin januari 2007 tot 1 juli 2007 bij zijn oom gebleven. Vervolgens is hij tot 12 juli 2007 weer als tolk gaan werken. Na deze werkzaamheden is hij teruggekeerd naar het huis van zijn oom. Daar hoorde hij van een vriend dat er leuzen op zijn huis waren geschreven. Omdat het tijd kostte om de reis te regelen, is eiser pas op 30 juli 2008 uit Irak vertrokken.
4.2.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 Vw 2000 in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel. Verweerder heeft geoordeeld dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser, omdat hij toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd.
Overwogen wordt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt een gegronde vrees voor vervolging te hebben in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De werkzaamheden (als tolk) van eiser worden weliswaar geloofwaardig geacht, maar eiser heeft niet aangetoond dat er in zijn geval sprake is van vervolging. Niet is gebleken dat juist eiser geweld zou treffen en evenmin is gebleken dat er een reële objectieve dreiging was dat hij getroffen zou worden door geweld. De door eiser aangevoerde stellingen zijn speculatief en niet concreet onderbouwd. Dat uit meerdere stukken die eiser heeft overgelegd of waarnaar hij verwijst, blijkt dat Iraakse tolken risico’s kunnen lopen, leidt niet tot een andere conclusie. Eiser was weliswaar werkzaam in een risicoberoep. Echter, dit leidt niet tot het oordeel dat dit in zijn specifieke individuele geval heeft geleid tot een gegronde vrees voor vervolging.
Verweerder heeft voorts overwogen dat tolken in het specifieke landenbeleid van Irak niet zijn opgenomen als risicogroep maar als personen die behoren tot een groep die een risicoberoep uitoefenen en daardoor verhoogde aandacht vragen. Het enkele feit dat eiser deze werkzaamheden heeft verricht, is onvoldoende voor de conclusie dat er gegronde vrees is voor vervolging dan wel een onmenselijke behandeling. Als iemand werkzaam is in een risicoberoep dan wordt dat feit betrokken bij de beoordeling van de aanvraag. Vreemdelingen vragen dan een verhoogde aandacht. De bewijslast verschilt echter niet ten opzichte van elke andere asielaanvraag. Eiser heeft volgens verweerder niet aangetoond dat sprake is van Vluchtelingschap. Eiser komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. Verder heeft eiser evenmin aangetoond dat hem bij terugkeer een onmenselijke behandeling staat te wachten. Immers, eiser heeft niet aangetoond dat hij in het jaar tot aan zijn vertrek vanwege zijn voormalige werkzaamheden te vrezen had voor wie dan ook. Eiser ondervond immers geen problemen in die periode. Eiser geeft ook aan dat er niet actief naar hem werd gezocht. Niet valt in te zien waarom dat bij terugkeer anders zou zijn. Op grond van informatie uit gezaghebbende en objectieve bronnen, waaronder het ambtsbericht van mei 2009 inzake Irak, wordt overwogen dat er geen sprake is van een zodanige mate van geweld dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Irak aldaar enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van dat geweld. Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000.
Bij brief van 12 september 2008 heeft de Staatssecretaris van Justitie de Tweede Kamer bericht dat is besloten het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak te beëindigen. Op 9 oktober 2008 heeft de Tweede Kamer ingestemd met deze beleidswijziging. Bij Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2008/28 is de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid voor Centraal-Irak van kracht geworden. Eiser komt derhalve evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000.
4.3.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in strijd met de zorgvuldigheid heeft gehandeld door thans meteen een nieuw besluit te nemen, en niet eerst een nieuw voornemen uit te brengen. Een gewijzigd beoordelingscriterium leidt immers tot een andere weging van de feiten en overgelegde stukken. Bovendien zijn sinds het besluit van 12 mei 2009 veel aanvullende stukken ingediend ter onderbouwing van het relaas van eiser. Ook daarom had verweerder een nieuw voornemen uit moeten brengen. Door dat niet te doen, is het besluit onvoldoende voorbereid.
Eiser heeft verder aangevoerd dat hij in Turkije onder zware psychische druk stond omdat hij daar niet veilig was. Als gevolg daarvan kon hij niet weigeren om zijn reisdocumenten aan de reisagent af te geven. Dat verweerder de eis stelt dat eiser moet aantonen dat juist hij gedwongen teruggezonden zou worden naar Irak indien hij zich zou melden bij de UNHCR in Turkije, vindt eiser onzinnig. Verweerder dient na te gaan of, gelet op eisers situatie, in redelijkheid aan eiser toegerekend kan worden dat hij uit angst voor terugzending naar Irak heeft meegewerkt aan de eisen van de reisagent.
Eiser heeft geconstateerd dat de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas niet wordt betwist. In het bestreden besluit wordt overwogen dat de door eiser gestelde vrees anders is beoordeeld dan in het ingetrokken besluit van 12 mei 2009. Er is bij de beoordeling nu niet meer de eis gesteld dat er een positieve overtuigingskracht van het relaas uit zou moeten gaan maar er is gekeken naar de zwaarwegendheid. Er blijkt echter niet van een andere toets. Eiser gaat er vanuit dat de beoordeling verschillend is in een situatie waarin van een positieve overtuigingskracht sprake moet zijn, vergeleken met een situatie waar de zwaarwegendheid wordt getoetst. Dat moet ook uit de toetsing blijken. Nu dat in eisers zaak niet het geval is, is het besluit onvoldoende gemotiveerd.
Eiser heeft per email verklaringen gekregen van twee van de Amerikanen waarmee hij destijds in Irak heeft samengewerkt. Uit hun verklaringen blijkt dat eiser zijn leven niet zeker is. Voorts heeft eiser inmiddels vele stukken overgelegd waaruit blijkt hoe in Irak tegen tolken, die met de Amerikanen hebben samengewerkt, wordt aangekeken. Eiser heeft gedurende de laatste periode van zijn verblijf in Irak ondergedoken gezeten bij een oom in een buitenwijk van [plaats], ver van zijn eigen woning. Hij was maar één van de vele tolken in Irak, hetgeen betekent dat naar hem geen klopjacht is gehouden door extremisten. Een tolk loopt echter direct gevaar, zodra hij zich op straat begeeft. In feite blijkt dit ook uit de beslissing van verweerder om het verrichten van tolkendiensten als een risicoberoep te zien. Geheel ten onrechte wordt de indruk gewekt dat er geen aanwijzingen zijn geweest dat mensen juist eiser wensen te doden. Er zijn immers leuzen op eisers huis geschreven en er zijn tenminste twee keer mensen naar zijn huis gekomen die hebben gevraagd waar eiser was gebleven. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het enkele feit dat eiser niet op zijn schuiladres is gevonden maakt dat er geen gegronde vrees voor vervolging hoeft te zijn. Zeker nu niet meer de toets van de positieve overtuigingskracht van toepassing is, maar de toets van de zwaarwegendheid, had verweerder nader moeten motiveren waarom al deze aanwijzingen niet maken dat de vrees voor vervolging er is. Uit de overgelegde stukken blijkt immers dat tolken in het algemeen in de negatieve belangstelling van extremisten staan. Er kan gesproken worden van een reëel risico dat eiser vermoord gaat worden. Eiser heeft voorts gesteld dat hij een risicoberoep had en dat deze constatering van verweerder niet zonder gevolgen kan zijn. Anders zou het immers geen zin hebben om bepaalde beroepen tot risicoberoep te bestempelen. In het bestreden besluit wordt door verweerder gesteld dat het hebben van een risicoberoep slechts inhoudt dat extra zorgvuldig naar het asielrelaas wordt gekeken. Eiser vindt dit een verbazingwekkende opmerking. Het zou betekenen dat de ene zaak zorgvuldiger wordt behandeld en beoordeeld dan de andere zaak, hetgeen onaanvaardbaar is. Ten aanzien van artikel 15 aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (Definitierichtlijn) is eiser van mening dat verweerder had moeten bekijken of het feit dat eiser als tolk heeft gewerkt, en er in het verleden reeds concrete bedreigingen in zijn richting zijn geweest, maakt dat de mate van willekeurig geweld in zijn geval wel groot genoeg is om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming.
In een aanvulling op het beroepschrift heeft eiser de volgende stukken overgelegd: een studie van de Midden Oosten expert dr. Rebwar Fatah over de gevaren van tolken in Irak in het algemeen en van eiser in het bijzonder, een brief met bijlagen van Vluchtelingenwerk Nederland waarin wordt ingegaan op de gevaren van tolken in Irak, een algemenere notitie van Vluchtelingenwerk Nederland over de veiligheidssituatie in Irak alsmede een notitie van Vluchtelingenwerk Nederland over de situatie in de wijk in [plaats] waar eiser woonachtig is geweest.
Beoordeling van het beroep
4.4.
Ingevolge artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt, wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen feiten of omstandigheden:
a. bekend worden, of
b. reeds bekend waren maar naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen, die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en onze minister voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, dit aan de vreemdeling meegedeeld en wordt hij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
4.5.
Volgens paragraaf C15/6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, kan het, wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen nieuwe feiten of omstandigheden bekend worden, of indien reeds bekende feiten en omstandigheden anders worden beoordeeld of gewogen, voorkomen dat het voornemen tot afwijzen blijft bestaan, maar dat, gemeten naar de nieuwe stand van zaken, niet alle dragende overwegingen in het voornemen zijn opgenomen. In dat geval wordt een nieuwe voornemenprocedure gestart.
4.6.
In het voornemen van 9 april 2009 is overwogen dat eiser zijn subjectieve vrees niet objectief aannemelijk heeft gemaakt en dat het asielrelaas om die reden positieve overtuigingskracht ontbeert. In het bestreden besluit is aangegeven, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 17 februari 2010, dat dit echter niet in het kader van de geloofwaardigheid had moeten worden beoordeeld maar in het kader van de zwaarwegendheid. Om die reden is het besluit van 12 mei 2009 ingetrokken en een nieuw besluit genomen. Nu in het voornemen van 9 april 2009 de dragende overwegingen waarom naar het standpunt van verweerder de vrees niet aannemelijk is gemaakt, zijn opgenomen, behoefde verweerder geen aanleiding te zien voor het opnieuw uitbrengen van een voornemen aan eiser. De rechtbank verwijst in dat verband naar de uitspraak van de AbRS van 24 augustus 2009 (200905497/1/V2; www.raadvanstate.nl).
4.7.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reispapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
4.8.
Niet in geschil is dat eiser ter staving van zijn aanvraag geen reispapieren heeft overgelegd. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit aan eiser is toe te rekenen. In de lijn met de uitspraak van de AbRS van 8 oktober 2002, 200204720/1 kan het feit dat eiser afhankelijk was van een reisagent niet afdoen aan zijn eigen verantwoordelijkheid voor de onderbouwing van zijn reis- en asielrelaas. Volgens het beleid van verweerder, zoals dat door de AbRS is uitgelegd in onder meer de uitspraak van 8 april 2008 (200708959/1), is met het afleggen van consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over de reis op zichzelf nog niet aannemelijk gemaakt dat het afgeven van reisdocumenten aan de reisagent de vreemdeling niet kan worden toegerekend. Daarvan is eerst sprake indien de documenten onder dwang zijn afgegeven. Dit beleid is door de AbRS niet onredelijk of anderszins onjuist geacht. Eiser heeft verklaard dat hij zijn paspoort volgens afspraak aan de reisagent heeft gegeven. Hierbij is niet gebleken van dwang. Verweerder heeft onder deze omstandigheden terecht met toepassing van het hiervoor weergegeven beleid het ontbreken van deze documenten aan eiser toegerekend. De door eiser aangevoerde omstandigheden in Turkije kunnen deze conclusie niet anders maken.
4.9.
In het licht van het voorgaande dient, volgens het door verweerder op grond van artikel 31 Vw 2000 gevoerde beleid, het relaas niet alleen consistent en niet onaannemelijk te zijn, doch mogen daarin ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
4.10.
In het bestreden besluit is overwogen dat de werkzaamheden van eiser geloofwaardig worden geacht maar dat eiser niet heeft aangetoond dat er in zijn geval sprake is van vervolging. Hieraan is onder meer ten grondslag gelegd dat eiser na het staken van zijn werkzaamheden tot aan zijn vertrek uit Irak een jaar lang bij zijn oom heeft verbleven, zonder daar problemen te hebben ondervonden. Eisers stelling dat hij zich niet meer op straat kan vertonen zonder het slachtoffer te worden van een aanslag omdat veel mensen op de hoogte zullen zijn van zijn (voormalige) werkzaamheden is geheel gebaseerd op zijn eigen niet nader onderbouwde vermoedens. Indien eiser daadwerkelijk in de negatieve aandacht stond, was hij gemakkelijk te traceren geweest, hij verbleef immers bij zijn oom. Juist nu eiser niet in de negatieve belangstelling (van wie dan ook) staat, is de vrees niet objectiveerbaar. De enkele mogelijkheid dat herkenning op straat zou kunnen leiden tot geweld tegen hem is niet voldoende. Dat betreft namelijk een onzekere toekomstige gebeurtenis.
4.11.
Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat het bestreden besluit zo moet worden begrepen dat de vrees over wat eiser bij terugkeer in het land van herkomst te wachten staat niet plausibel wordt geacht.
4.12.
De rechtbank stelt vast dat verweerder geloofwaardig heeft geacht dat eiser tolk is, dat er twee personen bij eisers huis naar hem gevraagd hebben, dat er leuzen op de muren van eisers huis zijn aangebracht alsmede dat eiser een tijd bij zijn oom heeft verbleven. Bij de beantwoording van de vraag of de vrees die eiser aan deze gebeurtenissen ontleent over wat hem bij terugkeer te wachten staat, plausibel is te achten, dient de algemene veiligheidssituatie in [plaats] en in het bijzonder die van tolken te worden betrokken. Niet in geschil is dat de veiligheidssituatie in [plaats] zeer ernstig is en dat tolken, zoals is aangegeven in het algemeen ambtsbericht van januari 2010, een hoog risico lopen doelwit te worden van (moord)aanslagen en ontvoeringen. In het beleid van verweerder zoals is neergelegd in paragraaf C24/11.3.5 is het tolken daarom aangeduid als een zogenoemd risicoberoep. Het enkele feit dat een betrokkene deze werkzaamheden heeft verricht, wordt in het beleid onvoldoende geacht voor de conclusie dat er gegronde vrees is voor vervolging dan wel onmenselijke behandeling. Waarom tolken niet in het beleid als risicogroep zijn aangemerkt, waarbij minder hoge eisen worden gesteld aan het aannemelijk maken van de vrees en de zwaarwegendheid van de ondervonden gebeurtenissen, is in het beleid evenmin als in het bestreden besluit gemotiveerd. Desgevraagd kon de gemachtigde van verweerder hier ter zitting ook geen antwoord op geven.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, tegen de achtergrond van de ernstige veiligheidssituatie in [plaats] en gelet op hetgeen over tolken in Irak door eiser naar voren is gebracht, niet deugdelijk gemotiveerd waarom eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Eiser heeft immers wel degelijk problemen ondervonden ten gevolge van zijn werkzaamheden als tolk. De stelling in het voornemen dat niet is gebleken van een verband tussen deze problemen en zijn werkzaamheden, is niet begrijpelijk nu de personen aan de deur hebben gezegd dat ze weten dat eiser tolk is en de leuzen op zijn huis inhielden dat eiser tolk en collaborator was.
Daar komt nog bij dat volgens het door eiser overgelegde deskundigenrapport twee factoren in het bijzonder van belang zijn die het risico dat eiser als tolk loopt bij terugkeer bepalen, te weten de omstandigheid dat hij is herkend door de rekruten voor wie hij heeft getolkt en ten tweede de informatie die hij heeft verkregen bij zijn werkzaamheden als tolk, welke informatie door de deskundige als zeer waardevol wordt beschouwd.
Weliswaar heeft eiser nadien nog een jaar in [plaats] verbleven, maar aan die omstandigheid komt geen doorslaggevende betekenis toe nu eiser ondergedoken zat bij zijn oom en nauwelijks het huis uit is geweest.
4.13.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aan bespreking van de overige beroepsgronden wordt niet toegekomen.
4.14.
Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten voor verleende rechtsbijstand moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 874,- [1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting ].
4.15.
Eiser heeft voorts verzocht om vergoeding van de kosten voor het inschakelen van een deskundige. De deskundige dr. Rebwar Fatah heeft een rapport opgesteld en heeft hiervoor £ 600,- in rekening gebracht. Gelet op de koers van 13 oktober 2010 heeft eiser om een vergoeding van € 681,46 verzocht. Volgens artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor zover hier van belang, komen kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht voor vergoeding in aanmerking. Volgens artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt een tarief van ten hoogste € 81,23 per uur. Naar het oordeel van de rechtbank mocht eiser erop vertrouwen dat de deskundige een relevante bijdrage aan de procedure zou leveren. Gelet op de aard en inhoud van het rapport komt de gevraagde kostenvergoeding de rechtbank niet onredelijk of onjuist voor, zodat deze proceskosten worden vastgesteld op € 681,46.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 7 april 2010;
- bepaalt dat verweerder binnen twaalf weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw dient te beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 1555,46 [€ 874,- + € 681,46] en bepaalt dat verweerder deze kosten aan de griffier van de rechtbank dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. S.M. Schothorst en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H. Richart als griffier op 15 november 2010.
de griffier de rechter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen
binnen vier wekenna de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.
Afschrift verzonden op: