Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 09 / 37971
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 19 november 2010
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. R.S. Nandoe, advocaat te Alkmaar,
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Agtersloot, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 16 augustus 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 13 november 2009 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigde voornoemd.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f van genoemd artikel, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.3 Uit het beleid volgt voorts dat indien wel sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden mogen voorkomen. Van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.4 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser is Hazara en is vanaf zijn zesde jaar, te weten vanaf 1998, woonachtig in [plaats]. Daarvoor woonde eiser in Besud. Eiser heeft twee halfbroers die in Besud wonen. Eisers vader is ook de vader van de halfbroers. De vader heeft met de twee halfbroers een conflict over landbouwgrond. De halfbroers zijn bang dat eisers vader de eigendom van de grond, die zij bewerken en willen bezitten, op eisers naam zal zetten. Eiser heeft aangegeven dat hij op tienjarige leeftijd – ten tijde van een kort bezoek van zijn vader en hem aan zijn halfbroers in Besud – door zijn halfbroers is mishandeld. Later is hij ook door hen bedreigd. Eiser heeft deze bedreiging in [plaats] vernomen via een oom en zijn vader. Enkele maanden later is eiser uit Afghanistan vertrokken omdat hij vreest door zijn halfbroers te worden gedood.
2.5 Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op de volgende gronden. Verweerder verwijt eiser de omstandigheden bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw. Het relaas van eiser mist positieve overtuigingskracht en is ongeloofwaardig. Er is geen sprake van een schending van artikel 3 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.6 In beroep voert eiser hier tegen aan dat het hem niet toe te rekenen is dat hij niet over zijn taskera (identiteitsbewijs) beschikt. Ter onderbouwing voert eiser aan dat hij in Afghanistan zijn taskera nooit heeft gebruikt en hij – vanwege zijn vertrek uit Afghanistan op jonge leeftijd – het zicht op zijn taskera heeft verloren. Met betrekking tot de niet bewaarde trein- en buskaartjes stelt eiser dat hij niet wist dat hij deze had moeten bewaren voor een asielaanvraag in Nederland. Voorts stelt eiser dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de leeftijd van eiser en dat het daarom onredelijk is om te overwegen dat eiser had moeten weten dat deze documenten van belang waren.
2.7 Naar het oordeel van verweerder heeft verweerder, conform zijn beleid en vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in het kader van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw (onder meer: 25 juni 2002, LJN: AE7416 en 13 mei 2008, LJN: BD2147) eiser tegen kunnen werpen dat hij toerekenbaar niet in het bezit is van reis- en identiteitspapieren. Nu er geen grond is voor het oordeel dat het niet kunnen overleggen van reispapieren, documenten of andere bescheiden niet aan eiser mag worden toegerekend omdat hij minderjarig is, maakt hetgeen eiser heeft aangevoerd het voorgaande niet anders.
2.8 Nu verweerder eiser de omstandigheden bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw tegen heeft kunnen werpen dient het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht te bezitten.
2.9 Eiser heeft aangevoerd dat hij consistent heeft verklaard omtrent de reden waarom zijn vader in 1998 naar [plaats] is gevlucht. Hij stelt dat uit zijn verklaringen slechts blijkt dat hij niet precies weet wat de reden van het vertrek uit Besud was. De rechtbank begrijpt uit het voorgaande dat eiser stelt in zijn gehoren gesproken te hebben over mogelijke redenen waarom zijn gezin naar [plaats] gevlucht zou zijn.
2.10 De rechtbank stelt vast dat eiser in het nader gehoor van 23 augustus 2008 uit zichzelf heeft aangegeven dat zijn vader en zijn gezin door de twee halfbroers verjaagd zijn uit Besud. Op specifieke vragen in dat zelfde gehoor geeft eiser voorts aan dat de problemen met zijn halfbroers al voor het vertrek naar [plaats] waren begonnen en dat de halfbroers niet wilden dat zijn vader en zijn gezin daar verder zouden blijven. De wijze waarop door eiser is verklaard kan naar het oordeel van de rechtbank niet opgevat worden als een mogelijkheid, doch eerder als concrete reden. Voorts stelt de rechtbank vast dat uit de gehoren niet blijkt dat eiser als mogelijke reden voor zijn vertrek uit Besud de algemene situatie heeft genoemd. Eiser spreekt in een andere context over die algemene situatie. Ten slotte stelt de rechtbank vast dat eiser in zijn zienswijze van 20 augustus 2009 heeft aangegeven dat hij niet weet waarom zijn vader in 1998 heeft besloten naar [plaats] te vluchten, maar dat dit te maken kan hebben met de algemene situatie in Bamiyan in die tijd. Gezien het voorgaande kan eiser niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij slechts over mogelijke vluchtredenen heeft gesproken. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser inconsistent heeft verklaard met betrekking tot zijn vaders reden om in 1998 naar [plaats] te vluchten.
2.11 Eiser stelt voorts dat uit de door hem overgelegde algemene informatie voldoende aannemelijk wordt dat sprake is van een conflict over landbouwgrond tussen zijn vader en zijn halfbroers.
2.12 Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit de algemene informatie geenszins volgt dat er binnen eisers familie een conflict was omtrent landbouwgrond. Derhalve faalt deze beroepsgrond.
2.13 Voorts stelt eiser dat de verklaringen die hij heeft afgelegd omtrent de mishandeling door zijn halfbroers elkaar niet uitsluiten en daardoor ongeloofwaardig zijn. Ter onderbouwing heeft eiser aangevoerd dat zijn vader niet gezien heeft dat hij mishandeld werd maar dit wel gehoord moet hebben. Eiser mocht geen vragen stellen aan zijn vader, daarom weet hij niet waarom zijn vader niet tussenbeide is gekomen. Eiser voert voorts aan dat zijn vader waarschijnlijk niet tussenbeide is gekomen omdat zijn vader het niet zo uitzonderlijk vond dat zijn zoon van een oudere halfbroer een klap kreeg en omdat eiser zich zelfstandig bij zijn vader voegde.
2.14 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser de door hem gestelde vijandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt nu hij hierover niet uitgebreid kan verklaren. Dat betrokkene jong zou zijn geweest toen de vijandigheden begonnen doet hier niet aan af nu eiser ook op latere leeftijd naar de vijandigheden tussen zijn vader en zijn halfbroers had kunnen vragen. Met betrekking tot de mishandeling heeft eiser geen nadere verklaringen afgelegd zodat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet valt in te zien dat de halfbroers eiser – met wie zij nooit eerder iets te maken zouden hebben gehad – zouden hebben mishandeld zodat hij op achttienjarige leeftijd mogelijk af zou zien van het recht op de landbouwgrond van zijn vader. Ook heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser wisselende verklaringen heeft afgelegd omtrent de mishandeling nu eiser eerst heeft aangegeven dat zijn vader niet gereageerd zou hebben omdat geweld jegens kinderen in Afghanistan niet uitzonderlijk zou zijn om vervolgens aan te geven dat zijn vader wellicht niet in staat zou zijn geweest hem te hulp te schieten. Verweerder heeft de omstandigheid dat eiser verklaard heeft ernstig mishandeld te zijn met een stok door een halfbroer en ondanks die mishandeling in staat te zijn geweest om twee dagen naar huis te lopen, bij zijn besluitvorming kunnen betrekken.
2.15 Eiser betwist voorts dat zijn halfbroers hem op een omslachtige manier met de dood hebben bedreigd. Hij stelt dat de halfbroers wisten dat zijn oom contact had met hem en zijn vader. Ook stelt hij dat de halfbroers niet welkom waren in het ouderlijk huis van eiser. Eiser veronderstelt dat de halfbroers zich blijkbaar onveilig voelden op vreemd terrein om de bedreiging van buitenaf toe te schreeuwen.
2.16 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de bedreiging ongeloofwaardig is. Daartoe heeft verweerder kunnen overwegen dat niet valt in te zien waarom de broers de dreigementen niet rechtstreeks tegenover eiser of zijn vader hadden kunnen uiten, maar via een derde die deze bedreiging aan hem of zijn vader moest overbrengen. Ook heeft verweerder kunnen overwegen dat het niet aannemelijk is dat eiser na de bedreigingen nog zes tot acht maanden in Afghanistan is gebleven.
2.17 Het voorgaande in onderlinge samenhang bezien heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht mist.
2.18 Vervolgens dient de vraag of verweerder terecht de door eiser gestelde vrees voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM niet aannemelijk heeft geacht, beantwoord te worden.
2.19 Eiser heeft zich beroepen op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83 EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft (hierna: de Richtlijn) en gesteld dat er in Afghanistan sprake is van een uitzonderlijke situatie op grond waarvan hij bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. In dat licht verwijst eiser naar het ambtsbericht van 21 juli 2010 waarin staat aangeven dat de veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd, naar diverse andere documenten en naar de uitspraak van 22 april 2010 van de rechtbank ’s-Graven
2.20 Alvorens over te gaan tot bespreking van deze beroepsgrond stelt de rechtbank vast dat de Afdeling in haar uitspraak van 26 april 2010 (nummer: 201000956/1/V2, LJN: BM5534) heeft overwogen dat individuele risicofactoren geen rol kunnen spelen bij de beoordeling of sprake is van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld wordt in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn. Derhalve laat de rechtbank de aangevoerde individuele omstandigheden bij de bespreking van deze beroepsgrond buiten beschouwing. In dit licht bezien behoeft het beroep op voornoemde uitspraak van 22 april 2010 geen nadere bespreking.
2.21 Eiser heeft betoogd dat in Afghanistan in het algemeen en meer specifiek in [plaats], sprake is van een verslechterde situatie en dat thans sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser verwezen naar het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 21 juli 2010 inzake Afghanistan, de UNHCR Eligibility Guidelines for assessing the international protection needs of asylum-seekers from Afghanistan van april 2009 en de Note on the Continued Applicability of the April 2009 UNHCR Guidelines van 28 juli 2010, het rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe (FSH) van 11 augustus 2010, een bericht van het UNAMA van 1 augustus 2010 en een rapport van Kooperation Asylwesen van Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland van juni 2010 en een bericht van CSIS van januari 2010.
2.22 Uit de door eiser overgelegde informatie blijkt naar het oordeel van de rechtbank weliswaar dat de situatie in Afghanistan in het algemeen en meer specifiek in [plaats], als zorgelijk dient te worden aangemerkt, echter hieruit kan niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van een uitzonderlijke situatie, waarin de mate van willekeurig geweld dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat eiser, louter door zijn aanwezigheid in [plaats] een reëel risico zal lopen op een ernstige en individuele bedreiging van zijn leven of persoon. Derhalve treft deze beroepsgrond geen doel.
2.23 Eerst ter zitting heeft eiser aangegeven dat hij heeft bedoeld de individuele risicofactoren ook ter onderbouwing van het beroep op artikel 3 EVRM aan te voeren. Eiser stelt dat hij een reëel risico loopt om ontvoerd te worden danwel om gedood te worden en heeft in dat kader ter zitting de volgende individuele omstandigheden aangevoerd:
- hij behoort tot de Hazara-bevolkingsgroep die een etnische minderheid is in [plaats];
- hij ontheemd is en geen sociaal netwerk meer heeft nu zijn ouders in Iran verblijven;
- hij vanuit Europa terugkeert, alwaar hij ruim twee jaar heeft verbleven;
- hij vanwege psychische redenen minder weerbaar en sociaal vaardig is;
- de Taliban in opmars is richting [plaats] waarbij eiser vreest voor een nieuwe vervolging van Hazara’s door de Taliban.
2.24 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser bij terugkeer geen risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. Daartoe heeft verweerder overwogen dat er geen enkele aanwijzing bestaat dat eiser bij terugkeer in [plaats] problemen zal ondervinden, temeer nu hij verklaard heeft nimmer problemen te hebben ondervonden vanwege zijn etnische afkomst. Daarbij heeft verweerder het ongeloofwaardig geachte asielrelaas betrokken. Voorts heeft verweerder overwogen dat eiser bij terugkeer in het land van herkomst niet om enigerlei reden de bijzondere aandacht heeft te verwachten omdat hij niet heeft onderbouwd dat er daadwerkelijk concrete redenen zijn, gelegen in zijn persoonlijke feiten en omstandigheden, die een dergelijke conclusie rechtvaardigen. Ter zitting heeft verweerder in reactie op de aangevoerde individuele omstandigheden hier aan toegevoegd dat uit het ambtsbericht van juli 2010 volgt dat Hazara’s thans geen bijzondere risico’s lopen in Afghanistan op basis van hun etniciteit. Ook heeft verweerder er ter zitting op gewezen dat uit het ambtsbericht weliswaar volgt dat het risico bestaat dat Afghanen worden ontvoerd nadat zij al dan niet gedwongen terugkeerden uit het buitenland, omdat de ontvoerders veronderstelden dat deze personen (toegang tot) geld zouden hebben, maar dat dergelijke incidenten in de verslagperiode niet zijn gemeld. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
2.25 Ter zitting heeft eiser aangegeven geen beroepsgronden te hebben aangevoerd in het licht van artikel 29, eerste lid onder c en d, van de Vw, danwel deze beroepsgronden te hebben prijsgegeven.
2.26 Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
2.27 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2010.
De griffier is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.