RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1981, van gestelde Iraanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht,
de Minister van Justitie, thans de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. P.M.W. Jans.
Procesverloop
Verweerder heeft op 9 november 2009 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft op 28 oktober 2010 tegen het voortduren van de bewaring beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw strekt dit beroep tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 8 november 2010 de maatregel van bewaring opgeheven.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 november 2010. Eiser is ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook verweerder heeft bij gemachtigde het woord gevoerd.
Overwegingen
1. Nu de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling van dit geschil zich tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de oplegging of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig is geweest.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij het voortduren van de bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 18 maart 2010 blijkt dat het voortduren van de bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek, dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat thans uitsluitend ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
3. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt, dan wel de bewaring reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
4. Eiser heeft aangevoerd dat uit de voortgangsrapportage blijkt dat met hem niet meer dan vertrekgesprekken zijn gehouden, waarbij eiser steeds hetzelfde heeft verklaard, namelijk dat hij wegens zijn religie (eiser heeft zich tot het christendom bekeerd) vreest voor de gevolgen indien hij terugkeert naar Iran. Voorts heeft verweerder alleen schriftelijk gerappelleerd bij de Iraanse autoriteiten. Volgens eiser heeft verweerder daarom onvoldoende voortvarend gehandeld. Daarnaast wijst eiser erop dat het voortduren van de bewaring na zes maanden mede is bepaald doordat verweerder eiser bij beschikking van 6 mei 2010 ongewenst heeft verklaard. Eisers bezwaar tegen deze ongewenstverklaring is evenwel gegrond verklaard, hetgeen volgens eiser betekent dat de ongewenstverklaring geacht moet worden nooit te hebben bestaan. Eiser meent dan ook dat schadevergoeding op zijn plaats is vanaf de datum van de ongewenstverklaring.
5. Verweerder heeft naar voren gebracht dat op eiser de plicht rust om mee te werken aan zijn terugkeer. Verweerder kan niet meer doen dan wijzen op de verantwoordelijkheid van eiser om mee te werken. Bij de belangenafweging heeft de ongewenstverklaring een rol gespeeld, maar ook dat eiser zelf zijn uitzetting heeft gefrustreerd. Bij de belangenafweging heeft verweerder aan dit laatste betekenis mogen toekennen. Pas achteraf is gebleken dat eiser ten onrechte ongewenst is verklaard. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
6. Uit de verstrekte voortgangsgegevens blijkt dat verweerder sinds de vorige uitspraak van de rechtbank een groot aantal vertrekgesprekken met eiser heeft gevoerd en ook talrijke keren bij de Iraanse autoriteiten schriftelijk heeft gerappelleerd. Dat deze handelingen van verweerder geen concreet resultaat hebben opgeleverd, waaraan mede debet is de weigering van eiser om aan zijn terugkeer mee te werken, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
7. Nu zicht op uitzetting heeft bestaan gedurende de periode van bewaring, is de duur van de bewaring een element dat bij de belangenafweging moet worden betrokken. De Vw stelt geen maximum aan de duur van de bewaring. Dit betekent niet dat de bewaring onbeperkt mag voortduren. Naarmate de bewaring voortduurt, wordt het belang van betrokkene om in vrijheid te worden gesteld groter. Zeker na een periode van zes maanden bewaring kan het belang van betrokkene zwaarder zijn. Indien de maatregel langer duurt dan zes maanden, kan deze toch voortduren indien sprake is van bijkomende omstandigheden, zoals frustratie van het onderzoek, passief of actief, en een ongewenstverklaring, in relatie tot lichtere of zwaardere criminele antecedenten. Uit het tot de gedingstukken behorende formulier met voortgangsgegevens blijkt dat verweerder bij zijn beslissing tot het laten voortduren van eisers bewaring, naast de ongewenstverklaring van eiser, belang heeft gehecht aan het feit dat eiser zware criminele antecedenten heeft, het onderzoek naar de vaststelling van zijn identiteit of nationaliteit frustreert en niet meewerkt aan zijn terugkeer naar Iran.
8. Vast staat dat voor de ongewenstverklaring van eiser in elk geval onvoldoende gronden hebben bestaan. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat het bezwaarschrift tegen de ongewenstverklaring dateert van 31 mei 2010, naar aanleiding waarvan hij eerst op 20 oktober 2010 is gehoord, waarna verweerder op 27 oktober 2010 de beslissing op bezwaar heeft genomen. De onverklaarbaar lange duur van deze procedure, terwijl achteraf moet worden vastgesteld dat verweerder de ongewenstverklaring zeer zwaar heeft laten wegen bij het laten voortduren van eisers bewaring, dient naar het oordeel van de rechtbank nadrukkelijk te worden betrokken bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de duur van de periode, waarin eiser in bewaring heeft verbleven. De rechtbank ziet daar onder de omstandigheden van dit geval des te meer aanleiding voor, nu het maken van bezwaar tegen de ongewenstverklaring geen opschortende werking heeft.
9. Voorts kan de rechtbank op grond van de gedingstukken, die ten grondslag hebben gelegen aan de beschikking waarbij eisers bezwaren tegen de ongewenstverklaring gegrond zijn verklaard, niet als juist aanvaarden de opvatting van verweerder dat eiser zware criminele antecedenten heeft; eiser keert zich er terecht tegen dat verweerder de criminele antecedenten als "zwaar" kwalificeert. In de gedingstukken, die van belang zijn geweest voor de maatregel van bewaring van 9 november 2009 is slechts sprake van een onherroepelijke veroordeling van eiser in augustus 2007 tot een geldboete van € 155,-- wegens een winkeldiefstal. Wel volgt de rechtbank verweerder in diens standpunt dat eiser door het voortdurend weigeren van zijn medewerking aan terugkeer de uitzetting actief heeft gefrustreerd.
10. Al het voorgaande in aanmerking nemende is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring in het geval van eiser vanaf 8 augustus 2010, de datum waarop de bewaring negen maanden voortduurde, onrechtmatig is geweest.
11. Het beroep is derhalve gegrond. De rechtbank acht, gelet op artikel 106 van de Vw, voldoende gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 92 dagen onrechtmatige bewaring ten bedrage van 92 x € 80,-- = € 7.360,--.
12. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,-- en wegingsfactor 1).
Omdat aan eiser een toevoeging is verleend moet de betaling van dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb plaatsvinden aan de griffier.
verklaart het beroep gegrond;
veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan eiser van schadevergoeding tot een bedrag van € 7.360,--, te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,--, te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
Aldus vastgesteld door mr. D. Verduijn en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2010.
De rechter:
mr. D. Verduijn
De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 7.360,--.
Aldus vastgesteld op door mr. D. Verduijn.
De rechter
mr. D. Verduijn
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.