RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaksnummer: AWB 09/40975 UVV S6
Uitspraak van de rechtbank van 21 oktober 2010
[...],
geboren op 1979,
van Iraanse nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiser,
gemachtigde: mr. A.M.I. Eleveld, advocaat te Groningen,
de minister voor Immigratie en Asiel,
voorheen de minister van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: S. Knoop-Alberts, ambtenaar bij de IND.
Procesverloop
Op 9 juli 2009 heeft eiser een aanvraag ingediend bij verweerder om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) omdat het gelet op zijn gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen. Bij besluit van 25 augustus 2009 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Eiser heeft daartegen op 26 augustus 2009 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 5 november 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 6 november 2009 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 9 september 2010. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
In geschil is de vraag of verweerder op rechtens juiste gronden heeft besloten aan eiser geen uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 Vw 2000.
Ingevolge artikel 64 Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
Volgens onderdeel B8/10 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) blijft uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege indien:
- de medisch adviseur aangeeft dat het vanwege de gezondheidstoestand van de vreemdeling of een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen; of
- de stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie zal doen ontstaan; en
- de medische behandeling van de betreffende medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of ander land waarheen betrokkene zich kan verwijderen; en
- de medische behandeling ter voorkoming van het ontstaan van deze noodsituatie naar verwachting een jaar of korter zal duren.
Volgens onderdeel B8/3.1 wordt onder medische noodsituatie die situatie verstaan, waarbij de vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade. Onder "op korte termijn" wordt verstaan binnen een termijn van drie maanden.
Volgens onderdeel A4/7.4, voor zover thans van belang, kan het voorkomen dat de medisch adviseur in zijn advies aangeeft dat de vreemdeling in staat is om te reizen, doch dat dit onder bepaalde voorwaarden dient te geschieden. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om een voorraad aan medicijnen van de vreemdeling tijdens en na de reis of het meenemen van medische gegevens. De Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) ziet erop toe dat aan deze voorwaarden is voldaan voordat de vreemdeling wordt uitgezet.
Verweerder heeft aan zijn besluit om eiser geen uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 Vw 2000 een medisch advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 17 augustus 2009 ten grondslag gelegd. Uit dit medisch advies blijkt – voorzover thans van belang – dat eiser psychische klachten heeft die geduid worden als een Posttraumatisch Stresssyndroom (PTSS) met depressieve klachten. Tevens blijkt uit dit advies dat de opeenvolgende behandelaars van eiser het risico groot achten dat eiser een poging tot zelfdoding onderneemt. Voor bovengenoemde klachten staat eiser onder behandeling van een psychiater en een sociaal psychiatrisch verpleegkundige. De behandeling bestaat naast medicatie uit psycho-educatie en steunende en structurerende gesprekken, 1 maal per twee weken, aldus het medisch advies. Volgens de BMA-arts is de kans dat een medische noodsituatie zal ontstaan bij uitblijven van de behandeling zeker aanwezig en wordt de kans dat eiser daadwerkelijk een poging tot zelfdoding onderneemt door de behandelaar als groot ingeschat. In het BMA-advies concludeert de BMA-arts dat eiser niet kan reizen, tenzij hij bij aankomst op het vliegveld in het land van herkomst wordt overgedragen aan de psychiater die de behandeling kan overnemen. Bovendien, zo stelt de BMA-arts, zijn er aanwijzingen dat enige medische voorzieningen voor, tijdens of direct na de reis noodzakelijk zijn. In het advies worden door de BMA-arts de volgende voorwaarden genoemd:
-voor de reis zal de huidige behandeling, inclusief medicatie, gecontinueerd moeten worden, in ieder geval vanaf de aankondiging van een eventuele negatieve beslissing tot aan het moment van vertrek;
-tijdens de reis zal eiser begeleid moeten worden door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige; en
-direct na de reis zal eiser moeten worden overgedragen aan een psychiater die de behandeling kan overnemen.
Tevens valt in het BMA-advies te lezen dat de door eiser gebruikte medicatie en behandeling van PTSS met suïcidaliteit in Iran beschikbaar zijn.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het BMA-advies van 17 augustus 2009 blijkt dat het voor eiser - weliswaar onder voorwaarden – mogelijk is om te reizen. Gelet hierop bestaat er volgens verweerder geen aanleiding voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000.
Eiser heeft aangevoerd dat het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd.
Daartoe heeft eiser gesteld dat de BMA-arts onvoldoende is ingegaan op het punt van het belang van een veilige sociale context waarbinnen de behandeling dient plaats te vinden. Volgens eiser werd dit punt door verweerder in het bestreden besluit onvoldoende onderkend. Tevens heeft eiser aangevoerd dat de brief van dr. C.J. Laban van 13 augustus 2009 duidelijk uiting geeft aan het gegeven dat bij eiser in geval van terugkeer naar Iran sprake is van een “acute suïcidaliteit”. Eiser meent dat daarmee door een deskundige is aangegeven dat de passage in het BMA-advies van 17 augustus 2009 – dat eiser kan reizen en dat hij bij aankomst overgedragen kan worden – niet juist kan zijn. Althans dit had voor verweerder aanleiding moeten zijn om nader onderzoek te laten doen door het BMA. Ook is eiser van mening dat het bestreden besluit ten onrechte geen nadere informatie bevat over de wijze van overdracht aan een daar aanwezige psychiater, de naam van deze psychiater en de naam van het instituut waar deze psychiater werkzaam is. Door dit na te laten heeft verweerder niet voldaan aan zijn vergewisplicht, aldus eiser. Tot slot meent eiser dat hij ten onrechte niet is gehoord.
De rechtbank overweegt als volgt.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 4 september 2008, LJN: BF0506, heeft overwogen dient, in het geval door het BMA voorwaarden zijn verbonden aan de uitzetting van de vreemdeling, verweerder zich reeds bij de beoordeling of artikel 64 Vw 2000 op de vreemdeling van toepassing is, ervan te vergewissen dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering aan die voorwaarden wordt voldaan. Verweerder kan dat niet uitstellen tot het moment dat daadwerkelijk tot verwijdering wordt overgegaan.
In voornoemde uitspraak van 4 september 2008 heeft de Afdeling voorts overwogen dat ten aanzien van de door het BMA gestelde voorwaarde dat de vreemdeling (bij zijn uitzetting) moet worden begeleid door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige, geldt dat geen grond bestaat om aan te nemen dat het niet mogelijk moet worden geacht dat bij de daadwerkelijke verwijdering aan de die voorwaarde wordt voldaan. De Afdeling heeft vervolgens overwogen dat dit anders is ten aanzien van de voorwaarde dat na aankomst van de vreemdeling in zijn land van herkomst de overdracht en directe voortzetting van diens behandeling gegarandeerd dienen te zijn. Nu niet is gebleken dat verweerder zich door de in het advies genoemde medische centra, dan wel op andere wijze inzake de mogelijkheid van overdracht en directe voortzetting van de behandeling van de vreemdeling heeft laten informeren, heeft verweerder er onvoldoende blijk van gegeven dat hij zich ervan heeft vergewist dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de vreemdeling aan deze voorwaarde wordt voldaan. Naar het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 4 september 2008 heeft verweerder het besluit onzorgvuldig voorbereid en derhalve niet deugdelijk gemotiveerd.
In de uitspraak van 21 november 2008, LJN: BG5703, heeft de Afdeling dienovereenkomstig geoordeeld. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat, nu ten tijde van het besluit op bezwaar niet was geregeld en gegarandeerd dat bij de verwijdering van de vreemdeling een directie fysieke overdracht aan een arts (op het vliegveld) in aansluiting op de reis en vervolgens continuering van de medische behandeling in een medische instelling dan wel door een medische behandeling ter plekke zullen plaatsvinden, de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat verweerder zich niet op basis van het BMA-advies op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling in staat geacht wordt te reizen.
Niet is gebleken dat verweerder zich in het land van herkomst van eiser door (een psychiater in) een instelling voor geestelijke gezondheidszorg, zoals vermeld in het BMA-advies van 17 augustus 2009, heeft (doen) laten informeren over de mogelijkheid van overdracht en directe voortzetting van de behandeling van eiser en dat – zo die mogelijkheid bestaat – daarover reeds een afspraak is gemaakt. Gelet op voormelde vaste jurisprudentie van de Afdeling heeft verweerder zich er aldus onvoldoende van vergewist dat het mogelijk is de voorwaarden te vervullen waaronder eiser bij daadwerkelijke verwijdering in staat wordt geacht te reizen. Uit het bestreden besluit blijkt immers niet dat wordt voldaan aan de door het BMA over de overdracht van eiser gestelde voorwaarde dat hij bij aankomst op het vliegveld in het land van herkomst wordt overgedragen aan een psychiater die de behandeling kan overnemen, zoals is neergelegd in het BMA-advies van 17 augustus 2009. De overweging in het bestreden besluit dat de medische overdracht wordt geregeld door de Afdeling Bijzonder Vertrek van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), dat voor de uitzetting contact zal worden gelegd met een psychiater in Iran en dat met deze psychiater afspraken worden gemaakt over de datum en de wijze waarop de medische behandeling wordt overgedragen en de omstandigheid dat er ook al ervaring is met zaken waarin de medische overdracht op deze wijze succesvol is geregeld en de uitzetting heeft plaatsgevonden, is daarvoor onvoldoende. Uit deze overweging blijkt naar het oordeel van de rechtbank slechts dat verweerder zich uitsluitend in algemene zin heeft laten informeren door de DT&V, maar niet dat ten tijde van het besluit op bezwaar was geregeld en gegarandeerd dat bij de verwijdering van eiser een directe fysieke overdracht aan een psychiater (op het vliegveld) in aansluiting op de reis en vervolgens continuering van de medische behandeling zullen plaats vinden.
Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hetgeen overigens nog is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt €437,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van eiser dient te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
-wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad
€ 150,- aan eiser te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan eiser moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, rechter, bijgestaan door A.P. Kuiters, griffier.
mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper
In het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te
’s-Gravenhage. In gevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.