ECLI:NL:RBSGR:2010:BO7165

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/37360
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.J. Medze
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgberoep tegen vrijheidsontnemende maatregel en toegang tot effectieve rechtsmiddelen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 25 november 2010 uitspraak gedaan in een vervolgberoep van eiser tegen een vrijheidsontnemende maatregel die hem was opgelegd op grond van artikel 6 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, een burger van de Democratische Republiek Congo, stelde dat hij in zijn eerdere beroep niet was toegelaten tot een 'effective remedy', wat in strijd zou zijn met de algemene beginselen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank diende te onderzoeken of de rechtsgang in het vorige beroep in overeenstemming was met de vereisten van een eerlijk proces.

De rechtbank overwoog dat de beroepsgronden van eiser betrekking hadden op een periode die al eerder was getoetst in een eerdere uitspraak. Eiser had tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die zich onbevoegd had verklaard. De rechtbank concludeerde dat er geen ruimte was om te beoordelen of de rechtsgang in het vorige beroep in strijd was met het EVRM, en dat enkel de periode na de sluiting van het vorige onderzoek zou worden beoordeeld.

De rechtbank kwam tot de conclusie dat er geen bewijs was voor onrechtmatige voortduring van de maatregel in de periode na het vorige onderzoek. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees zij het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank oordeelde dat er geen grond was om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten. Deze uitspraak is gedaan door rechter A.J. Medze en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier A.A. van der Meijden.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 10 / 37360
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 25 november 2010
in de zaak van:
[naam eiser] alias [naam eiser ],
geboren op [geboortedatum] dan wel op [geboortedatum], burger van de Democratische Republiek Congo (DRC), verblijvende in het Uitzetcentrum Schiphol,
eiser,
raadsman: mr. W.P.R. Peeters, advocaat te Rijsbergen,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. E. Sölemez, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft bij besluit van 19 augustus 2010 aan eiser op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
1.2 Eiseres heeft op 27 oktober 2010 beroep ingesteld tegen het besluit tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18 november 2010. Eiser is vertegenwoordigd door zijn raadsman. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 96, derde lid, Vw het beroep gegrond.
2.2 Deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft een eerder beroep tegen de aan eiser opgelegde vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard en het verzoek om het toekennen van schadevergoeding afgewezen bij uitspraak van 22 oktober 2010 (AWB 10 / 34035).
2.3 Namens eiser is - samengevat - het volgende aangevoerd. Op 29 september 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen de voortduring van de aan hem opgelegde maatregel. Eiser is daarbij niet toegelaten tot een ‘effective remedy’. Daarbij is het volgende van belang. De rechtbank heeft inzake voormeld beroep een uitspraak gedaan die favoriserend van aard is. Zonder enige onderbouwing heeft de rechtbank overwogen dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld inzake de dertiendaagse laissez-passeraanvraag voor eiser. Daarbij heeft de rechtbank een schijnprocedure gevoerd. De rechtbank heeft in strijd met de procedurele regels gehandeld door de houding van eiser te betrekken bij de beantwoording van de vraag of verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting heeft gewerkt. Er is daarom sprake van een oneerlijk proces aangezien het de rechtbank ontbrak aan een goede reden om dertien dagen of meer tussen de beslissing en de uitvoering daarvan voldoende voortvarend te kunnen noemen, terwijl dit in strijd is met het beleid van verweerder om binnen tien dagen de laissez-passeraanvraag te verzenden naar de desbetreffende autoriteiten.
De rechtbank heeft in met betrekking tot de het onderhavige beroep de verplichting te onderzoeken of in de vorige procedure eiser toegang heeft gekregen tot een ‘effective remedy’. Dit volgt uit de ‘general principles’ van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De aan eiser opgelegde maatregel kan in strijd zijn met artikel 5, eerste lid sub f, EVRM ook indien de maatregel geen strijd oplevert met de nationale regelgeving, waarbij het de rechtbank onder artikel 5, vierde lid, EVRM is gegeven om na te gaan of de maatregel op enig vlak in strijd is met de ‘general principals’ en het doel van de maatregel zoals die door artikel 5, eerste lid, EVRM wordt toegestaan. De rechtbank dient daarom in te gaan op hetgeen eiser ten aanzien van de onder 2.2 genoemde procedure heeft aangedragen, namelijk dat hij daarin geen ‘effective remedy’ heeft gekregen en dat hij een schijnprocedure heeft doorlopen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden in het onderhavige beroep tegen de voortduring van de aan eiser opgelegde maatregel geheel zien op een periode die reeds door de rechtbank is getoetst in de onder 2.2 vermelde uitspraak. Eiser heeft tegen deze uitspraak, hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling). Bij uitspraak van 12 november 2010 (reg.nr. 201010460/1/V3) heeft de Afdeling zich onbevoegd verklaard om van het hoger beroep kennis te nemen. In rechtsoverweging 2.3 is daarover overwogen dat voor kennisneming van een appel in weerwil van het bepaalde bij artikel 84, aanhef en onder a, Vw, grond kan bestaan, indien sprake is van ernstige schending van de eisen van goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is. De Afdeling is van oordeel dat hetgeen eiser te dien aanzien heeft aangevoerd, geen grond biedt voor het oordeel dat daarvan sprake is. Gelet op het voorgaande, is de onder 2.2 vermelde uitspraak door de Afdeling getoetst aan de fundamentele rechtsbeginselen, waaronder die van een eerlijke procesgang. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is er voor de rechtbank, anders dan eiser meent, in het thans voorliggende beroep tegen het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel geen ruimte om te beoordelen of de rechtsgang in het vorige beroep in strijd is geweest met de ‘general principals’ en het doel van de maatregel zoals die door artikel 5 EVRM wordt toegestaan. Voor eiser staat in dit kader enkel een rechtsmiddel open bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). De rechtbank zal dan ook in het onderhavige beroep enkel de periode na sluiting van het vorige onderzoek beoordelen. De rechtbank is niet gebleken - en daartoe is ook niets ter zake aangevoerd - dat vanaf sluiting van het vorig onderzoek de periode van voortduring van de ten aanzien van eiser toegepaste maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.5 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.6 De rechtbank zal het verzoek om het toekennen van schadevergoeding afwijzen, reeds omdat zij de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel niet zal bevelen.
2.7 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Medze, rechter, en op 25 november 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.A. van der Meijden, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.