Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 10 / 6359
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 december 2010
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Iraanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. P.J. Wapperom, advocaat te Dordrecht,
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.S.M. Rietveld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 11 november 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 25 januari 2010 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser is een Koerd afkomstig uit de plaats [plaats], Iran. In de lente van 2007 is eiser een seksuele relatie aangegaan met zijn vriend [naam]. Dit heeft ongeveer een jaar geduurd. Op een gegeven moment wilde hij geen seks meer met deze vriend. [naam] heeft toen gedreigd om foto’s van het seksuele contact tussen hen beiden aan de ouders van eiser te tonen. Eiser heeft toen toch weer ingestemd met seksueel contact. De vader van [naam] heeft hen betrapt. Deze heeft op [naam] geschoten. Eiser is toen gevlucht.
2.2 Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op de volgende gronden. Verweerder verwijt eiser de omstandigheden bedoeld in artikel 31, tweede lid, sub f, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Hij had zijn identiteitsbewijs en ticket moeten overleggen en zijn shenasnameh (identiteitsboekje) moeten overleggen. Het relaas van eiser is voorts ongeloofwaardig.
2.3 Eiser heeft zich in beroep allereerst op het standpunt gesteld dat verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet aan hem heeft mogen tegenwerpen. De rechtbank volgt dit niet. De rechtbank stelt vast dat eiser geen documenten heeft overgelegd om zijn identiteit en nationaliteit te onderbouwen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser tegen kunnen werpen dat hij tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat hij zijn identiteitsboekje, genaamd shenasnameh, in Iran heeft achtergelaten, omdat hij het nut er niet van inzag om dit mee te nemen. De stelling in de zienswijze dat eiser dit document niet heeft meegenomen, omdat hij zich in een acute vluchtsituatie bevond, heeft verweerder niet behoeven te volgen, nu deze stelling tegenstrijdig is met de eerdere verklaring van eiser. De beroepsgrond dat de verklaring in de zienswijze moet worden beschouwd als een aanvullende verklaring en niet als een tegenstrijdige, doet aan het voorgaande niet af. Dat eiser een verklaring heeft voor het feit dat hij het nummer van de shenasnameh niet kende, doet aan het voorgaande niet af. Verweerder heeft daarnaast het ontbreken van de “taskera”, waarover eiser heeft verklaard in het nader gehoor (in de zienswijze “Carte Mehli” genoemd), aan eiser tegen kunnen werpen. Eiser heeft immers verklaard dat hij deze heeft afgegeven aan de vrachtwagenchauffeur die hem vervoerde, nadat hij in Nederland was aangekomen, terwijl niet is gesteld of gebleken dat daarbij sprake is geweest van dwang. Verweerder heeft daarbij mede van belang kunnen achten dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over de gang van zaken, aangezien hij ten tijde van het eerste gehoor heeft verklaard dat hij niet met de chauffeur kon praten en ten tijde van het nader gehoor dat de chauffeur specifiek om de “taskera” vroeg om een treinkaartje voor eiser te kopen. Dat eiser in beroep nog heeft aangevoerd dat hij voldoende over zijn reisroute heeft verklaard, doet daaraan niet af.
2.4 Gelet op het voorgaande heeft verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw aan eiser mogen tegenwerpen en mogen toetsen of van het relaas positieve overtuigingskracht uitgaat.
2.5 In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat het relaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert, nu eisers gestelde Iraanse nationaliteit niet geloofwaardig is. Verweerder betrekt hierbij dat twijfel is gerezen aan de gestelde nationaliteit, doordat eiser het nummer van zijn shenasnameh niet kent, geen Farsi spreekt en de Iraanse jaartelling niet kent, en vervolgt dat de gerezen twijfel niet wordt weggenomen door de door het Bureau Land en Taal (BLT) uitgevoerde taalanalyse van 27 februari 2009. Uit de taalanalyse blijkt dat hij “waarschijnlijk” uit Iran komt. Dat is onvoldoende om de gerezen twijfels weg te nemen. Er mag voorts een minimale beheersing van het Farsi verwacht worden van iemand die stelt uit Iran te komen. De overgelegde foto’s en dvd’s kunnen de ongeloofwaardigheid van de identiteit en nationaliteit niet wegnemen omdat niet is vast te stellen waar, wanneer, onder welke omstandigheden en door wie het beeldmateriaal is gemaakt.
2.6 Eiser heeft hier in beroep onder meer tegen aangevoerd dat de taalanalyse niet inzichtelijk is, zodat verweerder deze niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
2.7 In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 juni 2010 in zaak nr. 200908530/1/V3, heeft de Afdeling het volgende overwogen. Eerder (in de uitspraak van 18 december 2009 in zaak nr. 200901087/1/V1) heeft de Afdeling onder meer overwogen dat, indien bij verweerder twijfel is gerezen over de door een vreemdeling gestelde herkomst en als gevolg daarvan over diens gestelde identiteit en nationaliteit, verweerder door een taalanalyse te laten verrichten de desbetreffende vreemdeling tegemoet kan komen in de op hem ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw rustende last om het door hem gestelde aannemelijk te maken. In beginsel mag ervan worden uitgegaan dat een vanwege verweerder door het BLT verrichte taalanalyse tot stand is gekomen onder verantwoordelijkheid van een ter zake deskundige linguïst van wie de kwaliteit voldoende is gewaarborgd en dat de ingeschakelde taalanalist op zorgvuldige wijze is geselecteerd en onder voortdurende kwaliteitscontrole staat. Niettemin dient verweerder, indien en voor zover hij tot het laten verrichten van een taalanalyse overgaat en deze aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van te vergewissen dat de taalanalyse naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is.
2.8 Voor de conclusie dat een taalanalyse onzorgvuldig tot stand is gekomen, is het, anders dan verweerder stelt, derhalve niet altijd noodzakelijk om een contra-expertise over te leggen. Wanneer verweerder een taalanalyse aanbiedt om eiser in de bewijslast tegemoet te komen, dient sprake te zijn van een zorgvuldige taalanalyse. Verweerder dient zich er van te vergewissen dat het rapport van de taalanalyse niet zodanige gebreken vertoont dat hij daarop zijn besluitvorming niet (mede) kan baseren, ongeacht de vraag of een contra-expertise is overgelegd of niet.
2.9 Eiser wijst er naar het oordeel van de rechtbank in dit kader terecht op dat in paragraaf 4 van het rapport van taalanalyse, getiteld “Beschrijving van de spraak van de vreemdeling” wordt vermeld:
“De vreemdeling beheerst een vorm van Sorani-Koerdisch op moedertaalniveau. De Koerdische spraak van de vreemdeling is te herleiden tot Iran”,
zonder dat daarbij enige reserve wordt betracht. Pas in paragraaf 5 onder het kopje “Resultaat” wordt vermeld:
“De vreemdeling is op grond van zijn Koerdische spraak waarschijnlijk herleidbaar tot Iran”.
Waarom er in paragraaf 5, anders dan in paragraaf 4, blijkens het woord “waarschijnlijk” wél enige reserve is ingebouwd, blijkt niet uit het rapport van taalanalyse. In zoverre is het rapport niet inzichtelijk. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat hij voorafgaand aan de zitting navraag heeft gedaan bij de taalanalist. De gemachtigde van verweerder verklaarde ter zitting voorts dat het al dan niet kunnen spreken van het Farsi niet is betrokken bij de conclusie van de taalanalist, dat de term “waarschijnlijk” waarschijnlijk is gebruikt, omdat de taalanalist niet met 100% zekerheid kan vaststellen dat eiser uit Iran komt, en dat de taalanalist heeft gezegd dat het gebruik van de kwalificatie “waarschijnlijk” “enkel” te maken heeft met het feit dat de analist zelf geen Iraniër is. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat de reserve van de taalanalist niet voortvloeit uit een oorzaak gelegen bij eiser, maar uit een gebrek aan kennis van de taalanalist zelf. Het had op de weg van verweerder gelegen zich ervan te vergewissen dat de taalanalist voldoende deskundig was om te oordelen over het taalgebruik van eiser in relatie tot het in Iran gangbare taalgebruik en toen bleek dat dit niet het geval was, een andere deskundige in te schakelen.
2.10 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de conclusie in het rapport van taalanalyse niet als motivering ten grondslag kunnen leggen aan de afwijzing van de aanvraag. Het bestreden besluit is niet zorgvuldig voorbereid en niet draagkrachtig gemotiveerd, hetgeen in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
2.11 Daarnaast is verweerder in het bestreden besluit niet ingegaan op hetgeen eiser in de zienswijze naar voren heeft gebracht ten aanzien van de tegenwerping dat wordt getwijfeld aan zijn nationaliteit, omdat hij het nummer van zijn shenasnameh niet weet (verweerder bespreekt dit alleen in de context van de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw) en geen of gebrekkig Farsi spreekt. Ook op dit punt lijdt het bestreden besluit aan een motiveringsgebrek. Dit klemt te meer daar verweerder niet heeft gesteld dat het enkele feit dat eiser in het nader gehoor niet de Perzische (Iraanse) jaartelling gebruikte, voldoende is voor twijfel aan de nationaliteit van eiser.
2.12 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
2.13 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.14 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiser in verband met het beroep;
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.I. de Vreese-Rood, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.S. de Groot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2010.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.