ECLI:NL:RBSGR:2010:BO7177

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/34305
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van homoseksuele Iraanse vreemdeling en de beoordeling van risico op schending van artikel 3 EVRM

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Iraanse vreemdeling die homoseksueel is. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 28 september 2010 uitspraak gedaan in het kader van de aanvraag tot opheffing van een ongewenstverklaring. De eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen, en was ongewenst verklaard op basis van de Vreemdelingenwet. De rechtbank oordeelt dat de verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen reëel risico bestaat op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij terugkeer naar Iran. De rechtbank verwijst naar verschillende beleidsnotities en ambtsberichten die de situatie van homoseksuelen in Iran beschrijven, waaruit blijkt dat zij structureel lijden onder discriminatie en dat er een risico op vervolging bestaat. De rechtbank concludeert dat het beleid van de verweerder tegenstrijdig is, omdat enerzijds wordt erkend dat homoseksuelen lijden onder discriminatie, maar anderzijds wordt geëist dat zij aantonen dat zij niet kunnen functioneren in de maatschappij. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de verweerder een nieuw besluit moet nemen, waarbij de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring worden opgeschort. Tevens worden de proceskosten vergoed aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/34305
V-nr: [X]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1985, van Iraanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar,
en:
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Sidler, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 11 september 2008 tot opheffing van zijn ongewenstverklaring, afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 september 2009 ongegrond verklaard. Op 22 september 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Feiten
1. Bij besluit van 7 juni 2006 is eisers asielaanvraag van 3 juni 2006 afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen ingesteld.
2. Bij besluit van 26 februari 2007 is eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen ingesteld.
3. Op 1 september 2008 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 ingediend. Bij besluit van 18 september 2009 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen omdat eiser ongewenst is verklaard.
Overwegingen
1. Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring als een herhaalde aanvraag dient te worden aangemerkt volgt de rechtbank hem daarin niet. De aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring heeft immers een ander doel dan de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel.
2. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij niet op grond van het bezit van een vervalst document ongewenst had mogen worden verklaard. De ongewenstverklaring staat echter in rechte vast. Dat eiser tegen het besluit tot ongewenstverklaring geen rechtsmiddelen heeft aangewend komt voor zijn rekening en risico.
3.1. Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring in ieder geval ingewilligd indien de vreemdeling niet aan strafvervolging ter zake van misdrijf is onderworpen en vijf achtereenvolgende jaren buiten Ne¬derland heeft verbleven. Nu eiser Nederland nimmer heeft verlaten, geldt ingevolge het beleid van verweerder dat de ongewenstverklaring slechts kan worden opgeheven indien sprake is van bijzondere omstandigheden (hoofdstuk A5/4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000).
3.2. Volgens paragraaf A5/4.4 van de Vc 2000 – voor zover hier van belang – kan gesproken worden van bijzondere feiten en omstandigheden die mogelijk een opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen in geval van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het (Europees) Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en in geval van een verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 van het EVRM.
4.1. Eiser heeft aangevoerd dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid omdat hij ten tijde van het bestreden besluit een relatie had en er sprake was van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
4.2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat op dat moment geen sprake was van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM nu verweerder het bestaan van een relatie tussen eiser en zijn partner niet heeft betwist. Dat de relatie pas enkele maanden gaande was en dat het contact tussen eiser en zijn partner niet intensief was, kan, wat daarvan ook zij, een rol spelen in het kader van de belangenafweging die plaats dient te vinden in het kader van artikel 8 van het EVRM maar is onvoldoende om aan te nemen dat er geen sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van dat artikel. Ter zitting is gebleken dat de relatie tussen eiser en zijn partner is beëindigd en dat eiser op dit moment geen relatie heeft. De rechtbank ziet hierin echter geen aan¬leiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten gelet op hetgeen hierna is overwogen.
4.3. Eiser heeft eveneens aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op zijn standpunt dat er sprake is van privéleven aangezien eiser sinds 1999 in Nederland is, hier naar school is gegaan en hij hier contacten onderhoudt in het homoseksuele circuit. Volgens eiser kan hij dat privéleven in Iran niet uitoefenen, naar de rechtbank begrijpt omdat homoseksualiteit taboe is in Iran en het uitvoeren van homoseksuele handelingen strafbaar zijn op grond van artikel 111 van het Iraanse wetboek van strafrecht. Eiser verwijst in dat verband naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem van 6 juli 2009 (AWB 08/41885) waarin deze heeft overwogen dat verweerder ten onrechte niet in de belangenafweging heeft meegenomen dat een levenswijze als praktiserend homoseksueel in Iran niet kan worden uitgeoefend.
Verweerder is daarop in het bestreden besluit inderdaad niet ingegaan, zodat het besluit al om die reden onvoldoende gemotiveerd is. De rechtbank ziet in hetgeen verweerder ter zitting heeft aangevoerd, namelijk dat slechts sprake is van privéleven als sprake is van langdurig verblijf en een grote mate van sociale hechting geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te houden. De rechtbank verwijst in dit verband onder meer naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in de zaak Maslov van 23 juni 2008 (LJN: BD8475) en in de zaak Khan van 12 januari 2010 (LJN: BL4175), waaruit blijkt dat volgens het EHRM artikel 8 van het EVRM onder andere het recht op het aangaan en ontwikkelen van relaties beschermt en dat de duur van de relatie van belang is bij de vraag of de inmenging in het privéleven gerechtvaardigd is en niet bij de vraag of er sprake is van privéleven.
5.1. Eiser heeft daarnaast – voor zover van belang – aangevoerd dat de ongewenstverklaring opgeheven dient te worden omdat hij bij terugkeer naar Iran het risico loopt van schending van artikel 3 van het EVRM vanwege zijn homoseksuele geaardheid. Eiser heeft ook in dit kader verwezen naar artikel 111 van het Iraanse wetboek van strafrecht. Volgens eiser wijst het speciale beleid dat is vastgelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2007/15 erop dat verweerder er van uitgaat dat er sprake is van een voor homoseksuelen erg schrijnende situatie in Iran.
5.2. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder het ongeloofwaardig acht dat eiser in Iran homoseksuele relaties heeft onderhouden en als gevolg daarvan problemen heeft ondervonden omdat eiser dit niet in de eerdere asielprocedure naar voren heeft gebracht en omdat eiser weinig concreet heeft verklaard over de door hem ondervonden problemen in Iran. Verweerder twijfelt echter niet aan de homoseksuele geaardheid van eiser. Volgens verweerder is er echter geen reden om te veronderstellen dat de autoriteiten in Iran op de hoogte zijn van eisers homoseksualiteit. Bovendien is homoseksualiteit op zichzelf niet strafbaar. Openlijke seksuele handelingen zijn wel strafbaar maar volgens het thematisch ambtsbericht christenen en homoseksuelen in Iran van mei 2009 zijn er geen gevallen bekend van een actief opsporings- en vervolgingsbeleid ten opzichte van homoseksuele geaardheid of homoseksuele handelingen.
5.3. In het thematische ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van mei 2009 is onder meer het volgende vermeld:
“Homoseksuele geaardheid op zich is in Iran niet strafbaar. Openlijke seksuele handelingen tussen mensen van hetzelfde geslacht zijn wel strafbaar en kunnen volgens de wet worden bestraft met de doodstraf. (…)
Er zijn geen recente gevallen bekend waarbij personen louter en alleen ter dood zijn gebracht op basis van een veroordeling wegens homoseksuele handelingen. Er zijn geen gevallen van strafoplegging bekend in de verslagperiode, vanwege louter homoseksuele handelingen. Strafvervolging en/of veroordeling zou naar verluidt wel plaatsvinden onder de noemer ‘misdrijven tegen de openbare zedelijkheid’, hetgeen zowel overspel, homoseksuele handelingen, pornografie als relaties tussen een ongehuwde man en vrouw kan omvatten. (…)
Het zou thans echter te gevaarlijk zijn voor homoseksuelen om elkaar in het openbaar te ontmoeten; plekken als het Park-e Mellat in Teheran zijn geen ontmoetingsplaats meer. Het restaurant in dit park, waar in het verleden veel homoseksuelen bij elkaar kwamen, is gesloten. Ook via websites en digitale nieuwsbrieven kunnen homoseksuelen met elkaar communiceren. Telefoons (vast en mobiel) worden echter afgetapt. Er wordt op grote schaal gecontroleerd wie welke sites op internet bezoekt. Ook correspondentie via e-mails wordt gecontroleerd. Bij invallen tijdens feestjes waar wordt vermoed dat homoseksuelen aanwezig zijn, vinden controles plaats. Onduidelijk is echter of deze invallen specifiek te maken hebben met de aanwezigheid van homoseksuelen. Er wordt dan gevraagd naar identiteitsdocumenten en mobiele telefoons worden bekeken. Indien zich op mobiele telefoons ongeoorloofd materiaal bevindt, worden personen gearresteerd, de mobiele telefoons in beslaggenomen, en/of de simkaart vernietigd. Onduidelijk is wat daarna gebeurt. Het is niet ondenkbaar dat de politie bijhoudt wie zich toegang tracht te verschaffen tot homoseksueel beeldmateriaal via internet of mobiele telefoons. Ook op straat vinden er controles plaats door de politie, waarbij mobiele telefoons van mensen worden gecontroleerd op ongeoorloofde films en beeldmateriaal, overigens niet specifiek gericht tegen homoseksuelen. Indien een persoon een tweede keer voor bezit van ongeoorloofd beeldmateriaal op de telefoon wordt aangehouden, volgt meestal een celstraf.
Onduidelijk is in hoeverre de Iraanse autoriteiten een actief opsporings- en vervolgingsbeleid hanteren ten opzichte van homoseksuelen. Er zijn in de verslagperiode geen gevallen bekend van een actief opsporingsbeleid ten opzichte van homoseksuele personen ook wanneer de autoriteiten bekend zijn met hun homoseksuele geaardheid of homoseksuele handelingen. (…)
In verband met ‘verkeerde’ kleding zijn homoseksuelen steeds vaker het slachtoffer van de zedenpolitie. De meesten onder hen passen hun kleding daarom aan. Arrestaties tijdens invallen op feesten biedt de politie de gelegenheid aanklachten tegen onder andere homoseksuelen te formuleren wegens alcoholgebruik, samenzijn van niet gehuwde mannen en vrouwen, bezit van ongeoorloofde muziek of dansen. Op basis van deze aanklachten komt het in meer gevallen dan voorheen tot een rechtszaak. In de meeste gevallen worden (voorwaardelijke) geldboetes of lijfstraffen opgelegd, dan wel een combinatie van beide. Lijfstraffen bestaan uit een aantal zweepslagen. In veel gevallen worden dergelijke straffen echter afgekocht.
Met betrekking tot de zaken waarbij twee homoseksuelen op 27 of 28 augustus 2006 mogelijk zouden worden geëxecuteerd en in afwachting zouden zijn van een uitspraak van het hooggerechtshof, kon geen nadere informatie worden verkregen.”
5.4. In WBV 2006/38 heeft verweerder – voor zover van belang – homoseksuelen uit Iran op grond van klemmende redenen van humanitaire aard in het landgebonden asielbeleid aangewezen als een specifieke groep, die om andere redenen dan traumata in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Verweerder heeft daarbij overwogen dat:
“Het ambtsbericht van augustus 2006 maakt melding van een rapport van Human Rights Watch. Daaruit blijkt dat door Human Rights Watch geïnterviewde homoseksuele Iraniërs grotendeels het beeld bevestigen van een maatschappij waarin het sociale stigma bij homoseksueel gedrag hoog is. Politie, rechterlijke macht, semi-officiële organisaties, buren en familieleden zouden het Iraanse morele beleid ondersteunen. Homoseksuelen hebben hier structureel onder te lijden. Daaruit kan worden geconcludeerd dat homoseksuelen in Iran een verhoogd risico lopen op mensenrechtenschendingen, daar zij evenmin kunnen terugval¬len op/worden gesteund door hun sociale netwerk (familieleden, buren). Zij vormen derhalve een kwetsbare groep.”
5.5. In aanvulling op het beleid uit WBV 2006/38, heeft verweerder in het daaropvolgende WBV 2007/15 het volgende overwogen:
”Uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat homoseksualiteit in het openbare leven een taboe is. Homoseksuele mannen en vrouwen kunnen niet vrijelijk voor hun geaardheid uitkomen. Indien bekend is dat een persoon homoseksueel is, is het mogelijk dat deze gediscrimineerd wordt. (…) Homoseksuelen, biseksuelen en transseksuelen die aannemelijk maken dat zij op grond van hun seksuele oriëntatie, respectievelijk transseksualiteit op een dusdanige wijze worden gediscrimineerd dat het voor hen onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren, of die daardoor een gegronde vrees hebben voor vervolging door de Iraanse autoriteiten, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.”
5.6. Uit WBV 2006/38 blijkt dat verweerder het standpunt huldigt dat homoseksuelen in Iran structureel te lijden hebben onder het sociale stigma bij homoseksueel gedrag en dat politie, rechterlijke macht, semi-officiële organisaties, buren en familieleden het morele beleid ondersteunen. Uit WBV 2007/15 blijkt dat verweerder zich op het standpunt stelt dat homoseksuelen die aannemelijk maken dat zij op een dusdanige wijze worden gediscrimineerd dat het voor hen onmogelijk is op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren te vrezen hebben voor vervolging. Naar het oordeel van de rechtbank is het beleid zoals neerge¬legd in beide WBV’s innerlijk tegenstrijdig, nu verweerder er blijkbaar enerzijds van uitgaat dat homoseksuelen structureel lijden als gevolg van discriminatie en anderzijds verlangt dat zij aantonen dat het voor hun onmogelijk is op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. De rechtbank neemt daarbij de hiervoor weergegeven informatie uit het thematisch ambtsbericht van 2009 in aanmerking waaruit naar het oordeel van de rechtbank duidelijk naar voren komt dat het voor homoseksuelen in het algemeen onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Dat volgens dat ambtsbericht er geen aanwijzingen zijn dat geïnstitutionaliseerde discriminatie, bijvoorbeeld op de arbeidsmarkt plaatsvindt en dat specifieke en recente gevallen van discriminatie door de autoriteiten van homoseksuelen niet bekend zijn maakt dat niet anders.
5.7. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit daarnaast op het standpunt gesteld dat er geen gevallen bekend zijn van een actief opsporingsbeleid- en vervolgingsbeleid van homoseksuele geaardheid of homoseksuele handelingen. De rechtbank wijst er echter op dat het ambtsbericht vermeld dat onduidelijk is in hoeverre de Iraanse autoriteiten een actief opsporings- en vervolgingsbeleid hanteren ten opzichte van homoseksuelen en dat in het ambtsbericht ook verschillende voorbeelden worden genoemd van mogelijke opsporing en vervolging van homoseksuelen. Zo worden telefoons afgetapt, wordt gecontroleerd wie welke sites op internet bezoekt, wordt correspondentie via e-mails gecontroleerd en vinden invallen plaats op feestjes waar de aanwezigheid van homoseksuelen wordt vermoed. Verder blijkt dat aanklachten op andere gronden, zoals misdrijven tegen de openbare zedelijkheid, alcoholgebruik, samenzijn van niet gehuwde mannen en vrouwen, bezit van ongeoorloofde muziek of dansen tegen homoseksuelen werden geformuleerd.
5.8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit niet afdoende gemotiveerd waarom, nu eisers homoseksualiteit niet langer in geschil is, geen sprake is van een reëel risico op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
6.1. Eiser heeft daarnaast nog aangevoerd dat hij vanwege zijn bekering tot het christendom te vrezen heeft voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat artikel 83 van de Vw 2000 niet van toepassing is en dat deze beroepsgrond om die reden niet kan worden betrokken bij de beoordeling van het beroep. De rechtbank wijst echter op de wijziging van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met ingang van 1 juli 2005 en met name op de Memorie van Toelichting met betrekking tot die wijziging (Kamerstukken 2003-2004, 29421, nr. 3) en de brief van de minister van Justitie van 29 oktober 2004 met betrekking tot die wijziging (Kamerstukken 2004-2005, 29421, nr. 11) waaruit naar voren komt dat het de bedoeling van de wetgever was dat voor het eerst in beroep aangevoerde gronden en de onderbouwing daarvan bij de beoordeling van dat beroep worden meegenomen voor zover het daarbij niet gaat om beroepsgronden tegen een onderdeel van het besluit dat in bezwaar niet is aangevochten en er geen sprake is van strijd met de goede procesorde. Nu daarvan geen sprake is ziet de rechtbank geen aanleiding deze beroepsgrond niet bij de beoordeling van het beroep te betrekken. Verweerder is daarop in het bestreden besluit niet ingegaan en heeft ook in beroep daarover geen standpunt ingenomen zodat het bestreden besluit ook om die reden onvoldoende gemotiveerd is.
7. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen verdere bespreking. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
8. De rechtbank ziet in het voorgaande tevens aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring worden opgeschort en de uitzetting van eiser achterwege wordt gelaten totdat verweerder (opnieuw) op het bezwaar heeft beslist.
9. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
10. Op grond van artikel 8:74 van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- treft de voorlopige voorziening dat de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring worden opgeschort en de uitzetting van eiser achterwege wordt gelaten totdat verweerder (opnieuw) op het bezwaarschrift heeft beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen aan de griffier;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 150,-- (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Sijbrands, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2010.
De griffier De rechter
Afschrift verzonden op:
Conc.: AS
Coll.: JK
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.