ECLI:NL:RBSGR:2010:BO7185

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/4585
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van een relatie in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 december 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse eiser en de minister voor Immigratie en Asiel. De eiser had op 24 september 2009 een aanvraag ingediend voor een document op basis van zijn relatie met een Spaanse referente, die in Nederland woont. De aanvraag werd afgewezen omdat de eiser niet kon aantonen dat hij en de referente gedurende zes maanden samenwoonden, wat volgens de minister een vereiste was voor het aantonen van een duurzame relatie. De rechtbank oordeelde echter dat de minister niet alleen op basis van de zes maanden samenwoning kon concluderen dat er geen duurzame relatie was. De rechtbank stelde vast dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de relatie niet als duurzaam kon worden aangemerkt, ondanks dat er andere manieren zijn om de duurzaamheid aan te tonen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat de minister binnen zes weken een nieuw besluit moest nemen. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 874,- werden vastgesteld, en moest de minister het griffierecht van € 150,- vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de feiten en omstandigheden rondom de duurzaamheid van relaties in het vreemdelingenrecht.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 10/4585
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 december 2010
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Nigeriaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. J. Ruijs, voorheen mr. B.D. Lit, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. Hofland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 24 september 2009 een aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 3 november 2009 afgewezen. Bij besluit van 8 januari 2010 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18 november 2010. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Eiser is niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1 Eiser heeft bij de aanvraag gesteld dat hij partner is van [referente] (referente), van Spaanse nationaliteit. Referente woont sinds 23 april 2009 in Nederland. Op grond van artikel 8.7, vierde lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), respectievelijk op grond van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, meent eiser als partner van een EU-burger rechtmatig verblijf te hebben in Nederland en in aanmerking te komen voor een document als bedoeld in artikel 9 Vw.
2.2 Verweerder heeft de aanvraag van eiser, beknopt weergegeven, afgewezen, omdat eiser en referente niet door overlegging van een inschrijving in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) hebben aangetoond dat zij reeds gedurende een termijn van zes maanden (recentelijk) een gezamenlijke huishouding voeren of hebben gevoerd. Verweerder concludeert op basis hiervan dat niet vaststaat dat eiser en referente een duurzame relatie onderhouden en dat verweerder daarom ook niet hoeft te onderzoeken of er überhaupt sprake is van een deugdelijk bewezen relatie als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, Vb. In het bestreden besluit heeft verweerder op dit punt voorts overwogen dat richtlijn 2004/38/EG geen nadere invulling geeft van het begrip “duurzame relatie”, zodat het de Nederlandse Staat vrij staat een nadere verduidelijking van dit begrip te geven en dat het de Nederlandse Staat vrij staat in de uitvoeringsregeling onderscheidende voorwaarden te stellen aan de bewijslast inzake het onderhouden van een duurzame relatie. Volgens verweerder kan alleen in incidentele gevallen worden afgeweken van de eis dat sprake moet zijn van een gezamenlijke huishouding gedurende zes maanden op grond van de inherente afwijkingsbevoegdheid (artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht).
2.3 In beroep voert eiser hier, zakelijk weergegeven, onder meer tegen aan dat verweerder niet had mogen volstaan met de toets of eiser voor een periode van zes maanden op het adres van referente ingeschreven heeft gestaan. Eiser betoogt dat verweerder had moeten overwegen, waarom op grond van de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden niet kan worden aangenomen dat er sprake is van een voldoende aangetoonde duurzame relatie en dat dit te meer klemt daar verweerder hem had kunnen horen in bezwaar.
2.4 Hoewel verweerder, naar de rechtbank ambtshalve bekend is, in eerdere zaken heeft erkend dat een vreemdeling ook op een andere wijze dan door het bewijs van zes maanden samenwoning met deugdelijk bewijs kan aantonen dat sprake is van een duurzame relatie, heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting betoogd dat ingevolge het in paragraaf B10/1.7 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) neergelegde beleid alleen sprake is van een duurzame relatie indien de vreemdeling en zijn partner gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voeren dan wel recentelijk hebben gevoerd of dat uit de relatie een kind is geboren, dat het voeren van een gezamenlijke huishouding alleen kan worden aangetoond door overlegging van een bewijs van inschrijving in de GBA en dat aldus B10/1.7 Vc zo moet worden gelezen dat het bestaan van de duurzame relatie, in gevallen waarin uit de relatie geen kind is geboren, alleen kan worden aangetoond door overlegging van een uittreksel uit het GBA.
2.5 De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder niet. De passage in paragraaf B10/1.7 Vc waarnaar verweerder verwijst, luidt:
“De duurzame relatie zal in ieder geval worden aangenomen indien met deugdelijk bewijs kan worden aangetoond dat de ongehuwde partner en de EU/EER- onderdaan of onderdaan van Zwitserland, die gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer, reeds gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voeren dan wel (recentelijk) hebben gevoerd of indien uit de relatie een kind is geboren. Om aan te tonen dat sprake is of is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding, oftewel samenwoning, buiten Nederland valt te denken aan het overleggen van een bewijs van inschrijving in een gemeentelijke administratie, huurcontracten of afschriften van rekeningen op beider naam. Als bewijs om aan te tonen dat de ongehuwde partners in Nederland samenwonen dan wel (recentelijk) hebben samengewoond wordt een inschrijving in de GBA op hetzelfde adres verlangd. Om aan tonen dat uit de relatie een kind is geboren dient een geboorteakte te worden overgelegd.”
Uit het gebruik van de zinsnede “zal in ieder geval worden aangenomen” in de eerste zin van de geciteerde passage volgt dat de duurzame relatie niet alleen kan worden aangenomen als sprake is van zes maanden samenwoning, maar ook in andere gevallen. De verwijzing door verweerder (in het verweerschrift) naar de uitspraak van deze rechtbank van 23 juni 2010 (AWB 09/47160) leidt, anders dan verweerder kennelijk bedoelt te betogen, niet tot een ander oordeel, reeds omdat de rechtbank ook in die uitspraak heeft overwogen dat verweerder niet mag verlangen dat het duurzame karakter van een relatie (slechts) wordt aangetoond met een GBA-uitdraai waaruit blijkt dat betrokkenen reeds zes maanden op hetzelfde adres wonen.
2.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerders stelling dat de duurzaamheid van de relatie tussen eiser en referente niet is aangetoond, reeds omdat geen bewijs van inschrijving in de GBA is overgelegd, geen stand kan houden. Aangezien deze stelling de kern vormt van het bestreden besluit, is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
2.7 Het besluit is strijdig met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb en dient dan ook vernietigd te worden.
2.8 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het de beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.9 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- aan eiser te betalen, in verband met het beroep;
3.5 draagt verweerder op € 150,- aan eiser te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.I. de Vreese-Rood, rechter, in tegenwoordigheid van mr. W.J. de Baat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2010.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.