2.2 Verweerder heeft de aanvraag van eiser, beknopt weergegeven, afgewezen omdat niet is bewezen dat sprake is van een duurzame relatie tussen eiser en referente, nu niet is voldaan aan de in B10/1.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) neergelegde voorwaarde dat aangetoond dient te worden dat gedurende een periode van ten minste zes maanden sprake is van samenwoning en het voeren van een gezamenlijke huishouding. Dat eiser loonstroken en een huurcontract heeft overgelegd, dat de politie in de woning van eiser en referente is geweest, en dat aan het IND-loket aan eiser en referente afzonderlijk vragen zijn gesteld die door eiser en referente zonder tegenstrijdigheden zijn beantwoord, laat onverlet dat ter staving van de gestelde duurzame en exclusieve relatie een bewijs van inschrijving in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) wordt verlangd, en dat deze niet is overgelegd. Bij gebreke van een bewijs van inschrijving in de GBA kan niet worden aangenomen dat sprake is van een relatie als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid Vb. Er is geen reden eiser te horen.
2.3 In beroep voert eiser hier, zakelijk weergegeven, onder meer tegen aan dat verweerder niet had mogen volstaan met de toets of eiser voor een periode van zes maanden op het adres van referente ingeschreven heeft gestaan. Eiser betoogt dat er twee maal politieambtenaren bij eiser en referente thuis zijn geweest om de persoonlijke situatie van eiser te onderzoeken en dat de politieambtenaren hebben vastgesteld dat wel degelijk een duurzame relatie aanwezig is. Verder zijn bij de aanvraag aan eiser en referente afzonderlijk vragen gesteld en waren hun antwoorden niet tegenstrijdig. Daarnaast is een huurovereenkomst overgelegd waaruit blijkt dat eiser en referente samenwonen. Het is volgens eiser onbegrijpelijk dat verweerder zonder nadere motivering de aanvraag heeft afgewezen. Daarnaast stelt eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
2.4 Hoewel verweerder, naar de rechtbank ambtshalve bekend is, in eerdere zaken heeft erkend dat een vreemdeling ook op een andere wijze dan door het bewijs van zes maanden samenwoning met deugdelijk bewijs kan aantonen dat sprake is van een duurzame relatie, heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting betoogd dat ingevolge het in paragraaf B10/1.7 Vc neergelegde beleid alleen sprake is van een duurzame relatie indien de vreemdeling en zijn partner gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voeren dan wel recentelijk hebben gevoerd of dat uit de relatie een kind is geboren, dat het voeren van een gezamenlijke huishouding alleen kan worden aangetoond door overlegging van een bewijs van inschrijving in de GBA en dat aldus B10/1.7 Vc zo moet worden gelezen dat het bestaan van de duurzame relatie, in gevallen waarin uit de relatie geen kind is geboren, alleen kan worden aangetoond door overlegging van een uittreksel uit het GBA.
2.5 De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder niet. De passage in paragraaf B10/1.7 Vc waarnaar verweerder verwijst luidt:
“De duurzame relatie zal in ieder geval worden aangenomen indien met deugdelijk bewijs kan worden aangetoond dat de ongehuwde partner en de EU/EER- onderdaan of onderdaan van Zwitserland, die gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer, reeds gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voeren dan wel (recentelijk) hebben gevoerd of indien uit de relatie een kind is geboren. Om aan te tonen dat sprake is of is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding, oftewel samenwoning, buiten Nederland valt te denken aan het overleggen van een bewijs van inschrijving in een gemeentelijke administratie, huurcontracten of afschriften van rekeningen op beider naam. Als bewijs om aan te tonen dat de ongehuwde partners in Nederland samenwonen dan wel (recentelijk) hebben samengewoond wordt een inschrijving in de GBA op hetzelfde adres verlangd. Om aan tonen dat uit de relatie een kind is geboren dient een geboorteakte te worden overgelegd.”
Uit het gebruik van de zinsnede “zal in ieder geval worden aangenomen” in de eerste zin van de geciteerde passage volgt dat de duurzame relatie niet alleen kan worden aangenomen als sprake is van zes maanden samenwoning, maar ook in andere gevallen.
2.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerders stelling dat de duurzaamheid van de relatie tussen eiser en referente niet is aangetoond, reeds omdat geen bewijs van inschrijving in de GBA is overgelegd, geen stand kan houden. Aangezien deze stelling de kern vormt van het bestreden besluit, is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
2.7 Het besluit is strijdig met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb en dient dan ook vernietigd te worden.
2.8 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het de beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.9 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
Verzoek om een voorlopige voorziening