ECLI:NL:RBSGR:2010:BO7198

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/27660
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse vreemdeling uit Diyala op grond van onvoldoende bewijs van vervolging

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 oktober 2010 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van een Iraakse vreemdeling afkomstig uit Diyala. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000, maar deze aanvraag werd afgewezen door de minister van Justitie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn asielrelaas te onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging in Irak. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de UNHCR-rapporten en de algemene veiligheidssituatie in Irak, waaruit blijkt dat er geen substantiële gronden zijn om aan te nemen dat de eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op ernstige schade.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet in staat was om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen, en omdat zijn asielrelaas niet geloofwaardig werd geacht. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de eiser geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn identiteit, wat zijn aanvraag verder ondermijnde. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de situatie in Irak op het moment van de uitspraak geen aanleiding gaf voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor vreemdelingen uit Centraal-Irak.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de eiser om zijn asielaanvraag te onderbouwen met overtuigend bewijs en de noodzaak om documenten te overleggen die zijn identiteit en nationaliteit bevestigen. De rechtbank heeft de minister van Justitie in zijn besluit gevolgd en geen aanleiding gezien om de afwijzing van de verblijfsvergunning te herzien. De eiser heeft de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/27660
V-nr: [ ]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1968, van Iraakse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. G.J. Dijkman, advocaat te Utrecht,
en:
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: : mr. S.L.W. Schwartz, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser d.d. 8 januari 2009 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 3 juli 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig mevrouw [vriendin van eiser], de vriendin van eiser, die heeft gefungeerd als tolk in de Koerdische taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Asielrelaas
Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser is afkomstig uit het dorp [dorp], dat ligt bij [plaatsnaam] in Centraal-Irak. Hij behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep. De broer, ouders en schoonzus van eiser wilden dat eiser met de zus van zijn schoonzus zou trouwen. Eiser wilde dit niet. De schoonzus heeft eiser daarna valselijk beschuldigd van een poging tot verkrachting. Zijn vader en broer wilden eiser daarop vermoorden, waarop eiser is gevlucht.
Overwegingen
1. Verweerder heeft eiser artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 tegengeworpen. Eiser heeft verwijtbaar geen documenten overgelegd ter staving van zijn identiteit, nationaliteit en reisroute. Hiermee is de oprechtheid van het asielrelaas op voorhand aangetast. Van het relaas gaat voorts geen positieve overtuigingskracht uit, zodat het niet geloofwaardig is. Nu de beoordeling of iemand als vluchteling moet worden beschouwd op individuele basis geschiedt en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging, komt hij niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. Omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een individueel risico bestaat, komt hij evenmin in aanmerking voor subsidiaire bescherming. Verweerder volgt de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) niet in diens standpunt dat het geweldsniveau in onder meer Diyala zo hoog is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar die provincies worden teruggestuurd alleen al vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op ernstige schade in de zin van artikel 15, aanhef en onder c van de richtlijn 2004/83/EG inzake de minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft (hierna: artikel 15 c van de Definitierichtlijn). Eisers beroep op artikel 15 c van de Definitierichtlijn alsmede zijn beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan derhalve niet slagen.Voorts geeft de situatie in Irak niet langer aanleiding voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid.
2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Verweerder heeft eiser ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 tegengeworpen. Het ontbreken van reis- of identiteitespapieren dan wel andere bescheiden kan hem niet worden aangerekend. Voorts heeft verweerder het asielrelaas ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Verweerder heeft geen rekening gehouden met bijzondere situatie van eiser na de onterechte beschuldigingen door zijn familie. Eiser heeft verder gesteld dat asielzoekers uit het Centraal-Iraakse deel van de provincie Diyala, waar eiser vandaan komt, als vluchteling moeten worden erkend dan wel subsidiaire bescherming dienen te krijgen. Eiser heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij een persoonlijk risico loopt. Eiser verwijst hierbij naar het rapport van de UNHCR van april 2009 “UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Iraqi Asylum-Seekers”, waarin is vermeld dat er in Diyala sprake is van een uitzonderlijke situatie. Dit wordt bevestigd in het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van mei 2009. Gezien het vorenstaande zal eiser bij terugkeer naar Irak behandeld worden in strijd met artikel 3 van het EVRM. Ten slotte is het categoriaal beschermingsbeleid volgens eiser ten onrechte afgeschaft.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
(…)
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar;
4. Ingevolge artikel 3.105d, aanhef en b van het Vb 2000, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, wordt onder folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet mede verstaan ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Hiermee is artikel 15 c van de Definitierichtlijn beoogd te implementeren.
5. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
6. De rechtbank overweegt dat verweerder eiser in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 heeft kunnen tegenwerpen. Het ligt immers primair op de weg van eiser om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen. De enkele onderbouwing van eiser zoals de rechtbank deze begrijpt voor het niet overleggen van documenten - namelijk dat hij zijn documenten is kwijtgeraakt in de laadruimte van de vrachtwagen tijdens de reis en dat hij ze niet heeft kunnen terugvragen bij de reisagent- heeft verweerder gelet op het geldende beleid en de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 april 2008, LJN: BC9690) onvoldoende kunnen achten om eiser niet tegen te werpen dat hij toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd. Van eiser had in deze meer oplettendheid mogen worden verwacht. Verweerder heeft voorts van belang kunnen achten dat eiser na zijn aankomst in Nederland zijn identiteit evenmin nader heeft onderbouwd.
7.1 Uit het voorgaande volgt dat van het asielrelaas positieve overtuigingskracht dient uit te gaan om het aannemelijkheid te achten. De rechtbank stelt vast dat het relaas van eiser positieve overtuigingskracht mist. Hiertoe is het volgende redengevend.
7.2 Verweerder heeft het bevreemdingwekkend kunnen achten dat de aanklacht van de schoonzus onmiddellijk, zonder dat enige getuige de aanklacht had bevestigd en ondanks de ontkenning van eiser, door de ouders en overige familieleden werd geloofd. Tevens wekt bevreemding dat zijn vader en broer eiser vervolgens direct wilden doden en dat de moeder van eiser zichzelf in brand wilde steken. Los van de informatie zoals die uit het algemeen ambtsbericht inzake Noord-Irak van 10 oktober 2001 van de minister van Buitenlandse Zaken blijkt, heeft verweerder deze gang van zaken bevreemdingwekkend kunnen achten.
7.3 Verweerder heeft het voorts bevreemdingwekkend kunnen achten dat eiser na de aanklacht vier à vijf dagen (dan wel vijf à zes dagen) in zijn eigen dorp, waar naar zijn zeggen 60 tot 80 gezinnen wonen, heeft kunnen verblijven zonder opgemerkt te worden door zijn broer – die eiser wilde doden -, terwijl hij iedere dag overdag eten haalde bij zijn zus [zus eiser].
Ook wordt verweerder gevolgd in zijn standpunt dat het bevreemding wekt dat eiser niets afweet van het organiseren en financieren van zijn eigen reis door zijn zwager. Dit geldt temeer nu de zwager eiser heeft vergezeld op zijn reis tot aan de Iraanse grens. Voorts heeft verweerder bevreemdingwekkend kunnen achten dat eiser eerst na de tegenwerping in het voornemen naar het welzijn van zijn zwager heeft geïnformeerd. Dit terwijl eiser wel voorafgaand aan het voornemen telefoongesprekken met zijn oudste broer in Iran heeft gevoerd.
7.4 Verweerder heeft het asielrelaas gezien al het vorenstaande ongeloofwaardig kunnen achten.
8. Dientengevolge heeft verweerder eiser een verblijfsvergunning op de a-grond van artikel 29 Vw 2000 kunnen weigeren.
9. Resteert de vraag of eiser op grond van andere omstandigheden dan zijn individuele asielrelaas in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning.
10. Eiser heeft in zijn eerste gehoor verklaard dat hij komt uit het dorp [dorp], [plaatsnaam], provincie Diyala. Verweerder gaat er in het bestreden besluit van uit dat eiser afkomstig is uit de provincie Al-Ta’min in Noord-Irak. Volgens de informatie van Vluchtelingenwerk Nederland, die eiser in beroep heeft overgelegd bij aanvullend schrijven van 28 september 2009, ligt het door eiser bedoelde [dorp] in de provincie Diyala, welke provincie gedeeltelijk in Noord- en gedeeltelijk in Centraal-Irak ligt. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet expliciet heeft gereageerd op deze informatie.
Hoewel er sterke aanwijzingen zijn dat eiser uit Noord-Irak komt – in de correcties en aanvullingen stelt de voormalig gemachtigde van eiser dat hij niet wil terugkeren naar KRG-gebied en Vluchtelingenwerk Nederland stelt dat het erop lijkt dat [dorp] in KRG-gebied ligt- zal de rechtbank, gelet op het voorgaande als ook de finale geschillenbeslechting, voor de beoordeling van de vraag of eiser kan terugkeren naar zijn gebied van herkomst, uitgaan van de stelling van eiser dat [dorp] in Diyala, Centraal-Irak ligt.
11. Eiser heeft zich, zoals hiervoor aangegeven, beroepen op de UNHCR “Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Iraqi Asylum-Seekers” van april 2009. De rechtbank overweegt als volgt.
De Afdeling gaat onder meer in haar uitspraak d.d. 15 maart 2010, die ziet op de provincie Diyala (LJN: BL8775), uit van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 20 januari 2009 (FH – Zweden, nr. 32621/06, JV 2009/74). Daarin is geoordeeld dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet zodanig is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat iedere burger die naar dat land worden teruggestuurd louter vanwege zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon. De Afdeling overweegt in genoemde uitspraak dat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken (zijnde het ook in deze zaak aangehaalde UNHCR-rapport en het algemeen ambtsbericht van mei 2009), in onderlinge samenhang bezien, niet blijkt dat sindsdien een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie in de provincie Diyala heeft plaatsgevonden dat ten aanzien van de situatie in die provincie ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit (31 oktober 2009) tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen. De rechtbank sluit zich aan bij genoemde Afdelingsuitspraak en overweegt dat eisers beroep op het UNHCR-rapport en op het ambtsbericht ook in de onderhavige zaak, waar het bestreden besluit dateert van 3 juli 2009, hem niet kan baten.
12. Bij aanvullend schrijven van 5 augustus 2010 heeft eiser zich beroepen op de “Note on the Continued Applicability of the April 2009 UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Iraqi Asylum-Seekers” van de UNHCR van juli 2010, die hij heeft overgelegd. De rechtbank zal dit stuk op grond van artikel 83, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep betrekken. De rechtbank is evenwel van oordeel, dat noch uit dit stuk zelf, noch uit de onderliggende stukken hiervan, blijkt dat thans wel sprake is van een dermate verslechterde situatie in het Noorden van Diyala, grenzend aan het KRG-gebied, dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar dit gebied worden gestuurd, louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon als bedoeld in artikel 3.105d van het Vb 2000.
13. Ten slotte is aan de orde of eiser een geslaagd beroep op de d-grond van artikel 29 van de Vw 2000 kan doen. De Afdeling heeft reeds meermalen geoordeeld (onder meer bij uitspraak van 4 juni 2010 (LJN: BM7991) dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen beleid van categoriale bescherming meer hoeft te worden gevoerd voor vreemdelingen afkomstig uit Centraal-Irak. Gezien de motivering van het bestreden besluit, waarin het voornemen is ingelast en gezien hetgeen eiser daartegen in de zienswijze en in beroep heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding hier thans anders over te oordelen.
14. Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
15. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Beslissing
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/27660:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. H.A. de Graaf, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2010.
De griffier De rechter
Afschrift verzonden op:
Conc.: AG
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.