ECLI:NL:RBSGR:2010:BO7249

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/39284 & AWb 10/39283
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de afwijzing van een asielaanvraag en de overdracht aan Griekenland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 december 2010 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en de hoofdzaak betreffende de afwijzing van een asielaanvraag door de Minister voor Immigratie en Asiel. Verzoeker, van Iraakse nationaliteit, had op 2 november 2010 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door verweerder op 10 november 2010 was afgewezen. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat de rechtbank op het beroep had beslist. De openbare behandeling vond plaats op 30 november 2010.

De voorzieningenrechter overweegt dat, indien tegen een besluit beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De rechter toetst het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden op rechtmatigheid. In deze zaak is de vraag aan de orde of de overdracht van verzoeker aan Griekenland kan plaatsvinden, gezien de zorgen over de naleving van het non-refoulement-beginsel door Griekenland.

De voorzieningenrechter concludeert dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn die de eerdere afwijzing van de asielaanvraag kunnen beïnvloeden. De rapporten waarnaar verzoeker verwijst, geven aanleiding tot twijfel of Griekenland zijn verplichtingen jegens verzoeker zal nakomen. De voorzieningenrechter verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat in de hoofdzaak wordt beslist. Verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 10 / 39284 (voorlopige voorziening)
AWB 10 / 39283 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 december 2010
in de zaak van:
[naam verzoeker]
geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. A.H. Hekman, advocaat te Utrecht,
tegen:
de Minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. W. Vrooman, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 2 november 2010 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 10 november 2010 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 11 november 2010 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 11 november 2010 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 30 november 2010. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Verzoeker heeft eerder op 24 september 2007 een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 18 december 2007 is aan de Griekse autoriteiten verzocht verzoeker terug te nemen op grond van artikel 16, eerste lid en onder c Verordening. Op 2 januari 2008 zijn de Griekse autoriteiten middels een fictief akkoord verantwoordelijk geworden voor de afhandeling van de asielaanvraag van verzoeker. De aanvraag is bij besluit van 13 maart 2008 afgewezen. Op 19 mei 2008 hebben de Griekse autoriteiten alsnog een claimakkoord gegeven voor overname. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 11 augustus 2009 (AWB 08/9194) ongegrond verklaard. Het hiertegen door verzoeker ingediende hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 25 september 2009 (200906861/1/V3) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 februari 2010 heeft de voorzieningenrechter bij deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, een verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar tegen de feitelijke uitzetting toegewezen (AWB 10/4660). Bij uitspraak van 18 februari 2010 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar toegewezen (AWB 10/5574).
2.5 Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
2.6 De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.7 Verweerder heeft de eerdere aanvraag met toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen, omdat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de strekking van de door verzoeker afgelegde verklaringen betreffende de gestelde problemen in Griekenland niet afwijkt van hetgeen reeds in de vorige procedure is aangevoerd en beoordeeld. Naar de mening van verweerder kan op voorhand worden uitgesloten dat het door verzoeker aangevoerde kan afdoen aan de eerdere besluitvorming en dient ten opzichte van Griekenland nog altijd te worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan verzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak omstandigheden hebben voorgedaan die tot het oordeel kunnen leiden dat van het reeds genoemde interstatelijk vertrouwensbeginsel niet langer kan worden uitgegaan. Hierin is verzoeker niet geslaagd. Het door verzoeker aangevoerde in het kader van het ontbreken van medische zorg is niet bepalend voor de vraag welk land verantwoordelijk is voor onderhavige asielaanvraag. Er is derhalve geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb.
2.8 Verzoeker heeft, samengevat, ten eerste aangevoerd dat de termijn van zes maanden waarbinnen hij had moeten worden overgedragen aan Griekenland is verstreken, nu voormelde uitspraak in de voorlopige voorziening van 8 februari 2010 niet een beslissing is op het beroep of op het verzoek tot herziening, zoals bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Verordening (EG) nr. 343/2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Verordening). De termijn van zes maanden is niet gestuit en is derhalve inmiddels verstreken, waardoor verweerder is gehouden het asielverzoek inhoudelijk te behandelen. Voorts heeft verzoeker als subsidiair standpunt aangevoerd dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden voor wat betreft Griekenland. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat overdrachten aan Griekenland thans worden aangehouden. Griekenland komt zijn internationale verplichtingen niet meer na. Verweerder heeft aldus een verplichting om artikel 3, tweede lid, van Verordening toe te passen. Ter adstructie verwijst verzoeker naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, van 8 september 2010 (AWB 10/15795). Ten slotte doet verzoeker, mede gelet op het tijdsverloop, in dit verband een beroep op artikel 4:84 Awb.
2.9 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.10 Het standpunt van verzoeker dat de overdrachtstermijn reeds is verstreken, volgt de voorzieningenrechter niet. Daarbij neemt de voorzieningenrechter het volgende in aanmerking.
2.11 Ingevolge artikel 20, lid 1, sub d, Verordening, vindt de overdracht van een asielzoeker naar de lidstaat die verplicht is hem weer toe te laten, plaats zodra dat praktisch mogelijk is en uiterlijk binnen zes maanden na de aanvaarding van het verzoek om terugname door een andere lidstaat of de beslissing op het beroep of op het verzoek tot herziening wanneer dit opschortende werking heeft. Volgens artikel 20, lid 2, Verordening, berust de verantwoordelijkheid, indien de overdracht niet plaatsvindt binnen deze termijn van zes maanden, bij de lidstaat waar het asielverzoek is ingediend.
Volgens de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 29 januari 2009 (inzake Petrosian, nr. C-19/08) moet artikel 20 lid 1, sub d, en lid 2, Verordening, aldus worden uitgelegd dat, wanneer de wettelijke regeling van de verzoekende lidstaat voorziet in opschortende werking van een beroep, de termijn voor tenuitvoerlegging van de overdracht niet reeds aanvangt met de voorlopige beslissing van de rechter om het in gang zetten van de overdrachtsprocedure op te schorten, maar pas met de beslissing van de rechter over de gegrondheid van de procedure, die aan het in gang zetten van de overdracht niet meer in de weg kan staan.
2.12 Op 8 februari 2010 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting toegewezen. Met de toewijzing van deze voorlopige voorziening is de overdrachtstermijn vastgesteld op zes maanden na de datum van de beslissing op bezwaar. Verweerder heeft bij besluit van 11 februari 2010 het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting ongegrond verklaard. Binnen zes maanden na 11 februari 2010 -te weten op 18 februari 2010- is wederom een verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. Daarbij is bepaald dat verzoeker niet mag worden uitgezet, totdat op het beroep (gericht tegen het besluit van 11 februari 2010) is beslist. De overdrachtstermijn van zes maanden zal opnieuw beginnen te lopen nadat de rechtbank uiteindelijk een inhoudelijke beslissing heeft genomen op voornoemd beroep. De termijn voor overdracht van verzoeker aan Griekenland is daarmee, gelet op het bepaalde in artikel 20, derde lid, van de Verordening in samenhang met artikel 16, eerste lid en onder c Verordening, opgeschort totdat op het beroep is beslist. Op dat beroep is tot op heden niet beslist.
2.13 Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van verzoeker dat sprake is van rechtens relevante nova overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
2.14 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter liggen aan onderhavig verzoek nieuwe feiten en veranderde omstandigheden ten grondslag die van dien aard zijn dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat deze aan de eerdere besluitvorming afbreuk kunnen doen. Op grond van de door verzoeker ter ondersteuning van zijn beroepsgronden aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen en de daarin aangehaalde rapporten van onder meer de UNHCR en Amnesty International en de vermelde jurisprudentie moet immers worden geconcludeerd dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat Griekenland te allen tijde het non-refoulement-beginsel in acht neemt. Uit de rapporten valt op te maken dat Dublinclaimanten in dit verband evenveel risico kunnen lopen als asielzoekers die voor het eerst in Griekenland aankomen. Ook blijkt uit de rapporten dat de situatie voor Dublinclaimanten is verslechterd ten opzichte van eerdere rapporten uit 2008.
2.15 De voorzieningenrechter is van oordeel dat de thans aangevoerde rapporten concrete aanknopingspunten geven voor twijfel dat Griekenland jegens verzoeker zijn aan het Vluchtelingenverdrag en het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ontleende verplichting hem niet te refouleren, zal naleven. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 6 mei 2010 (LJN: BM3619).
2.16 Verweerder heeft, gelet op het voorgaande, nu sprake is van rechtens relevante nova, de aanvraag ten onrechte afgedaan op grond van artikel 4:6 Awb en heeft niet zonder nader onderzoek kunnen volstaan met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
2.17 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.18 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.19 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de door verzoeker gemaakte kosten. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 437,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, worden deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb betaald aan de griffier.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 10 november 2010;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 437,- in verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Groenendijk, voorzieningenrechter, en op 7 december 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier.
Afschrift verzonden op :
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.