Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1975, van Liberiaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. G.G.A.J. Adang, advocaat te Utrecht,
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. A. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Op 20 september 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft een eerder beroep tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 8 oktober 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij heeft hij opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd en toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 26 oktober 2010. Eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De rechtbank kan, ondanks dat de rechtbank in het eerste beroep hier al een oordeel over heeft gegeven, opnieuw in zijn geheel het beroep op het inreisrecht van eiser in Duitsland op grond van het EU-recht beoordelen. Gelet op het arrest “Factortame e.a.” van het Hof van Justitie EG van 19 juni 1990 (LJN: AD1151) mogen nationale procedureregels er nooit toe leiden dat EU-rechten teniet worden gedaan.
Eiser wil met zijn echtgenote naar Duitsland en heeft op grond van artikel 5, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG het recht om met zijn echtgenote naar Duitsland te reizen. Eiser is gehuwd en een paspoort is niet nodig. Naast het huwelijk moet alleen zijn identiteit vaststaan, zoals volgt uit het Brax-arrest van het Hof van Justitie EG (LJN: AL4659). Eisers identiteit staat vast, omdat hij bij zijn eerdere aanvraag om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 nog in het bezit was van een geldig paspoort, die hij later is verloren. Ook het Travel Certificate van de Liberiaanse vertegenwoordiging in Brussel dient als identiteitsdocument dan wel als vervangend paspoort te worden beschouwd, waarmee hij met zijn vrouw naar Duitsland kan reizen.
Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt, omdat hij met het Travel Certificate al naar Liberia had kunnen worden uitgezet.
2. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Verweerder verwijst naar de uitspraak in het vorige beroep en het standpunt dat verweerder daar heeft ingenomen. Eisers identiteit staat nog steeds niet vast. Verweerder doet onderzoek naar het Travel Document. De Afdeling Laissez Passer zal bij de vertegenwoordiging in Brussel nagaan op basis van welke informatie dit document is afgegeven en of eiser met dit document kan vertrekken naar Duitsland, dan wel naar Liberia. De consul is echter tot eind oktober 2010 met vakantie.
Verweerder kan eiser (nog) niet naar Liberia uitzetten, nu er een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 is ingediend en die nog beoordeeld moet worden.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. Het onderhavige beroep is een vervolgberoep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank dient te beoordelen of de voortgezette toepassing daarvan sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige beroepsprocedure gerechtvaardigd is te achten.
4.1. Ingevolge artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 blijft bewaring van een vreemdeling achterwege indien en wordt beëindigd zodra hij te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook de gelegenheid bestaat.
4.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG laten lidstaten, onverminderd het bepaalde met betrekking tot reisdocumenten bij nationale grenscontroles, de burger van de Unie die voorzien is van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, alsmede familieleden die niet de nationaliteit bezitten en die voorzien zijn van een geldig paspoort, hun grondgebied binnenkomen.
5. De rechtbank stelt vast dat zij in haar uitspraak van 8 oktober 2010 (AWB 10/32958) op het eerste beroep tegen de onderhavige maatregel heeft overwogen dat artikel 5, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG een paspoort vereist en dat het in die procedure door eiser overgelegde document niet als zodanig kan worden beschouwd. Eiser heeft tegen deze uitspraak op 8 oktober 2010 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). Op dit hoger beroep is nog niet beslist.
6.1. De rechtbank stelt vast dat het grootste deel van de door eiser in het onderhavige beroep naar voren gebrachte gronden, gronden zijn die zien op de uitleg van de regels van de Richtlijn 2004/38/EG en de in dit verband volgens eiser relevante arresten van het Hof van Justitie EG. Deze gronden zijn reeds in het eerste beroep aan de orde geweest en de rechtbank heeft deze door de ongegrondverklaring van het beroep reeds verworpen. Voorts betreffen de gronden van het onderhavige beroep grieven waaruit blijkt dat eiser het niet eens is met de uitspraak van deze rechtbank op het eerste beroep.
6.2. De rechtbank is van oordeel dat het beginsel van de formele rechtskracht er aan in de weg staat dat zij in de onderhavige procedure dezelfde gronden die zien op de uitleg van de Richtlijn en de arresten van het Hof van Justitie EG voor eisers gestelde rechten op basis van die Richtlijn nogmaals beoordeelt. Eiser heeft de mogelijkheid om tegen de uitspraak op het eerste beroep in hoger beroep te gaan bij de Afdeling, hetgeen hij ook heeft gedaan. De Afdeling zal moeten beoordelen of de uitleg van de Richtlijn door de rechtbank in de eerdere uitspraak juist is geweest.
6.3. Eisers stelling dat het beginsel van de formele rechtskracht een nationale regel is die, gelet op het arrest van het Hof van Justitie EG “Factortame e.a.”, in dit geval buiten toepassing moet worden gelaten, volgt de rechtbank niet. In genoemd arrest ging het om de vraag of de Engelse rechter die prejudiciële vragen had gesteld, de nationale regel dat in de tussentijd geen voorlopige maatregelen mochten worden toegepast, buiten toepassing moest laten. Deze vraag werd door het Hof van Justitie EG bevestigend beantwoord. Het Hof heeft - onder meer - in genoemd arrest, onder verwijzing naar oudere arresten, overwogen dat de nationale rechter de rechtsbescherming dient te verzekeren welke voor de justitiabelen voortvloeit uit de rechtstreekse werking van gemeenschapsrechtelijke bepalingen. Ook heeft het Hof overwogen dat met de vereisten welke in de eigen aard van het gemeenschapsrecht besloten liggen, onverenigbaar is elke bepaling van een nationale rechtsorde of enige wetgevende, bestuurlijke of rechterlijke praktijk die ertoe zou leiden dat aan de werking van het gemeenschapsrecht wordt afgedaan, doordat aan de rechter die dit gemeenschapsrecht heeft toe te passen, de bevoegdheid wordt ontzegd daarbij terstond al het nodige te doen om toepassing te onthouden aan de nationale wettelijke bepalingen die, al is het maar tijdelijk, de volle werking van de gemeenschapsregels zouden kunnen verhinderen.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval door het beginsel van de formele rechtskracht niet aan de werking van de Richtlijn wordt afgedaan en de volle werking van de Richtlijn niet wordt verhinderd. In het eerste beroep is door deze rechtbank aan het EU-recht getoetst, in tegenstelling tot de zaak uit bovengenoemd arrest, waar de Engelse rechter geen voorlopige maatregel mocht treffen en derhalve niet het EU-recht bij wijze van voorlopige maatregel mocht uitleggen en toetsen. Bovendien stond voor eiser de mogelijkheid van hoger beroep tegen de uitspraak op het eerste beroep open en zal eisers beroep op het EU-recht in hoger beroep door de Afdeling nogmaals worden beoordeeld. Met de beoordeling van het eerste beroep door de rechtbank en de mogelijkheid van hoger beroep bij de Afdeling is de rechtsbescherming verzekerd die voor eiser voortvloeit uit de rechtstreekse werking van gemeenschapsrechtelijke bepalingen.
6.3. Gelet op voorgaande, zal de rechtbank als uitgangspunt nemen hetgeen de rechtbank in haar vorige uitspraak op het eerste beroep heeft overwogen en slechts de gronden beoordelen die nieuw zijn ten opzichte van het vorige beroep.
7. In haar uitspraak op het eerste beroep heeft de rechtbank overwogen dat artikel 5, eerste lid, van de Richtlijn een paspoort vereist. Eiser heeft in het onderhavige beroep nog immer geen geldig paspoort overgelegd. Dat het door eiser overgelegde Travel Certificate als vervangend paspoort moet worden gezien, kan, zonder nadere onderbouwing daarvan door eiser, niet op voorhand worden gevolgd. Verweerder is bezig bij de vertegenwoordiging in Brussel na te gaan op basis van welke informatie dit document is afgegeven en of dit een document is waarmee eiser naar Duitsland of Liberia kan reizen. Verweerder dient in de gelegenheid te worden gesteld dit onderzoek af te wachten.
8. Eisers stelling dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt omdat hij nog niet naar Liberia is uitgezet, volgt de rechtbank niet, nu de aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 nog in behandeling is bij verweerder en eiser gedurende die aanvraag niet mag worden uitgezet.
9. Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel of de wijze van tenuitvoerlegging niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank verklaart het beroep dan ook ongegrond.
10. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, rechter, in tegenwoordigheid van
W. de Jong-Koops, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2010.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.