Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1974, van Somalische nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. H.M. Pot, advocaat te Amsterdam,
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. B.M. Kristel, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Bij besluit van 2 september 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van
28 december 2008 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 16 september 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2010. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig H.M. Sharif, als tolk in de Somalische taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Asielrelaas
Eiseres heeft het volgende relaas aan haar aanvraag ten grondslag gelegd. In augustus 2006 is de echtgenoot van eiseres overleden bij een auto ongeluk. Hierna wilde haar zwager, de broer van haar overleden echtgenoot, met haar trouwen. Dit is conform Somalische traditie. Eiseres wilde echter niet met haar zwager trouwen. De zwager van eiseres is lid van Al Shabaab en heeft eiseres bedreigd. Hij heeft onder andere haar huis afgenomen. Hierna is eiseres bij haar moeder gaan wonen. De zwager heeft met enkele leden van Al Shabaab het huis van haar moeder beschoten. Hierna is eiseres vanuit haar woonplaats [woonplaats] naar de plaats [plaats] gegaan en vervolgens verder naar [plaats] gereisd. Eiseres heeft hier maandenlang verbleven en haar huidige echtgenoot ontmoet. In augustus 2008 veroverde Al Shabaab de stad Kismayo. De zwager van eiseres was hierbij ook betrokken. In september 2008 is eiseres via Kenia naar Nederland gevlucht.
Overwegingen
1.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
1.2. Ingevolge artikel 29 van de Vw 2000, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit en voor zover thans van belang, kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
1.3. Artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 luidt thans als volgt:
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
1.4. Volgens vaste jurisprudentie beoogt artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 in ieder geval bescherming te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige schade
1.5. Ingevolge artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 wordt, voor zover hier van belang, bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat:
c. de vreemdeling niet beschikt over een voor de toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wenst;
f. de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
1.6. Volgens paragraaf C14/3.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 moet, indien zich een van de gevallen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voordoet, van het relaas een positieve overtuigingskracht uitgaan. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) mogen in het relaas dan geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen.
2.1.De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c en f, van de Vw 2000 aan eiseres heeft kunnen tegenwerpen en als gevolg daarvan heeft kunnen concluderen dat van het asielrelaas positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
2.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres zich niet onverwijld heeft gemeld, nu zij op 20 december 2008 Nederland is binnengekomen en zij zich pas op
27 december 2008 bij een ambtenaar, belast met grensbewaking, heeft vervoegd. Eiseres heeft dit niet betwist. Verder heeft zij ook niet betwist dat zij geen documenten heeft overgelegd. De rechtbank overweegt dan ook dat verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c en f, van de Vw 2000 in redelijkheid heeft mogen tegenwerpen.
3.1.Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het relaas van eiseres geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
3.2. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Allereerst heeft verweerder kunnen twijfelen aan het tijdstip van het ten huwelijk vragen van eiseres door haar zwager. Eiseres heeft tijdens het nader gehoor van 31 december 2008 immers in eerste instantie verklaard dat haar zwager haar in april 2007 ten huwelijk heeft gevraagd, terwijl zij later heeft verklaard dat haar zwager dit al drie maanden na het overlijden van haar echtgenoot, namelijk in december 2006, heeft gedaan. Verweerder heeft de uitleg van eiseres dat ze bedoelde dat haar zwager in april 2007 haar woning heeft afgepakt, ontoereikend kunnen vinden. Verder heeft verweerder de beschieting op de woning van haar moeder door Al Shabaab niet aannemelijk hoeven te achten. Niet valt immers in te zien dat de gewapende leden van de Al Shabaab weggingen toen de buren naar buiten kwamen. Bovendien valt deze beschieting niet te rijmen met de omstandigheid dat de zwager van eiseres een dag eerder de woning van eiseres heeft afgepakt zonder eiseres en haar kinderen, die op het erf stonden, ook maar iets aan te doen. Verder heeft verweerder niet geloofwaardig hoeven te achten dat eiseres bij de inval van de Al Shabaab in Kismayo aanwezig was. Eiseres heeft immers tegenstrijdige verklaringen afgelegd over het tijdstip van de inval. Ten slotte heeft eiseres tegenstrijdig verklaard over de wijze waarop zij heeft vernomen dat haar zwager bij de inval van de Al Shabaab in Kismayo aanwezig was. Zo heeft zij in de correcties en aanvullingen van 8 april 2009 aangegeven dat zij dat van mensen uit [woonplaats] heeft vernomen, terwijl zij in het nader gehoor van 9 april 2009 heeft verklaard dat haar broer [broer] haar dit tijdens een telefoongesprek heeft verteld.
3.3. Voor zover eiseres zich op het standpunt stelt dat de genoemde tegenstrijdigheden haar niet kunnen worden tegengeworpen omdat zij met concentratieproblemen kampt na jarenlang te hebben verkeerd in een situatie van geweld en oorlog overweegt de rechtbank dat eiseres dit standpunt op geen enkele wijze heeft onderbouwd, zodat hieraan voorbij kan worden gegaan.
4. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder het relaas in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten en terecht beslist dat eiseres, voor zover zij bescherming vraagt die is gebaseerd op haar asielrelaas en de individuele risico’s die daaruit zouden voortvloeien, geen aanspraak heeft op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a en b, van de Vw 2000.
5.1. Eiseres heeft zich in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorts op het standpunt gesteld dat vrouwen in het algemeen in Centraal- en Zuid-Somalië systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Hierbij heeft zij in beroep onder meer gewezen op het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) van 5 mei 2010 (UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Asylum-Seekers from Somalia). Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en ter zitting op het standpunt gesteld dat vrouwen niet zijn aangewezen als een kwetsbare minderheidsgroep.
5.2. Nu het door eiseres aangehaalde rapport van de UNHCR relevant kan zijn voor de beoordeling van haar asielaanvraag, ziet de rechtbank aanleiding om hiermee op grond van artikel 83 van de Vw 2000 rekening te houden.
5.3. De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 12 oktober 2010 (LJN: BO1377) blijkt dat vrouwen zich in een kwetsbare positie bevinden in Zuid- en Centraal-Somalië en daardoor het risico lopen om slachtoffer te worden van geweld of mensenrechtenschendingen en zij niet in staat zijn om effectieve bescherming in te roepen. Dit oordeel is mede gebaseerd op het door eiseres in de onderhavige procedure aangehaalde rapport van de UNHCR. Gelet hierop heeft verweerder dan ook onvoldoende gemotiveerd dat vrouwen in Somalië niet moeten worden aangemerkt als een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een reëel risico op folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, van de Vw 2000.
6. Het bestreden besluit ontbeert in zoverre een draagkrachtige motivering en het beroep zal daarom gegrond worden verklaard. Uit het oogpunt van proceseconomie zal de rechtbank echter ook de beroepsgronden met betrekking tot artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 bespreken.
7.1. De rechtbank merkt allereerst op dat dit artikellid is geënt op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn).
7.2. De rechtbank merkt voorts op dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 17 februari 2009 (C-465/07, JV 2009/111) heeft geoordeeld dat toetsing aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in voorkomend geval kan plaatsvinden tegen de achtergrond van het betrokken gebied, waarnaar de desbetreffende vreemdeling dient terug te keren. De rechtbank ziet in het onderhavige geval aanleiding om in het kader van de vraag of verweerder eiseres op goede gronden een verblijfsvergunning op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 heeft onthouden, de situatie in Kismayo in ogenschouw nemen, nu eiseres heeft gesteld dat zij daar voor haar vertrek uit Somalië heeft verbleven en verweerder dit niet heeft betwist.
7.3. Eiseres heeft in verband met haar beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 opnieuw verwezen naar de “Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Asylum-seekers from Somalia” van 5 mei 2010 van de UNHCR.
7.4. De rechtbank overweegt dat uit de eerder genoemde uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 12 oktober 2010 (LJN: BO1377) blijkt dat in Zuid- en Centraal-Somalië, in het bijzonder in Kismayo, sprake is van een situatie dat iedere burger een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon als gevolg van willekeurig geweld in het kader van het binnenlands gewapend conflict. Dit oordeel is mede gebaseerd op het door eiseres in de onderhavige procedure aangehaalde rapport van de UNCHR van 5 mei 2010. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit ook met betrekking tot dit onderdeel van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 ondeugdelijk is gemotiveerd.
Verweerders verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 september 2010 (LJN: BN7315) doet hier niet aan af. Hiertoe is redengevend dat de door eiseres aangehaalde informatie niet in die uitspraak is betrokken.
8. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
9. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen aan de griffier;
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.W. Verhaagh, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. J.C.E. Krikke, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2010.
Conc.: JK
Coll.: AvT
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.