ECLI:NL:RBSGR:2010:BO7427

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/39694
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Somalische vreemdeling en de beoordeling van het risico op ernstige schade bij uitzetting

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 3 november 2010 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Somalische vreemdeling, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000. De aanvraag was eerder door de minister van Justitie afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico liep op ernstige schade. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank oordeelde dat eiser aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Centraal- en Zuid-Somalië een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan ernstige en individuele bedreiging van zijn leven of persoon als gevolg van willekeurig geweld in het kader van het binnenlands gewapend conflict. Dit oordeel was gebaseerd op de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank van 27 september 2010, waarin werd vastgesteld dat de situatie in Somalië uitzonderlijk was. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 874,--.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/39694
V-nr: [x]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1993, van Somalische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M. Berg, advocaat te Amsterdam,
en:
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. B.M. Kristel, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 24 oktober 2009 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 29 oktober 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopig voorziening ingediend, waarbij is verzocht de uitzetting van eiser achterwege te laten totdat op het beroep is beslist. Bij uitspraak van 20 november 2009 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen (AWB 09/39696).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig N.A. Abdi, tolk Somalisch.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Asielrelaas
Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser is afkomstig uit [woonplaats] (Zuid-Somalië). Toen hij in 2009 aan het voetballen was, werd hij benaderd door leden van de Al Shabaab die zeiden dat hij zijn haar moest knippen. Eiser weigerde dit. Hij is vervolgens door hen meegenomen naar het politiebureau, is daar twee weken vastgehouden en is gedwongen gedurende die tijd met de Al Shabaab samen te werken. Eiser is gevraagd of hij lid wilde worden van Al Shabaab. Hij wilde dit niet. Onder het voorwendsel dat hij toestemming zou vragen aan zijn ouders is eiser vrijgelaten. Hij is vervolgens met medeweten van de Al Shabaab tweemaal naar zijn vader in [woonplaats] gegaan. Eiser vertrok de laatste keer op 13 juli 2009 naar [woonplaats]. Hij heeft toen een week bij zijn vader verbleven en is vervolgens op 20 juli 2009 met het vliegtuig naar Nairobi, Kenia en vervolgens naar Schiphol gereisd.
Overwegingen
Regelgevend kader
1.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
1.2. Ingevolge artikel 29 van de Vw 2000, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit en voor zover thans van belang, kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. (…);
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
1.3. Artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 luidt thans als volgt:
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
1.4. Volgens vaste jurisprudentie beoogt artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3°, van de Vw 2000 in ieder geval bescherming te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige schade. Deze bepaling is geënt op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: Definitierichtlijn)
1.5. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
1.6. Volgens paragraaf C14/3.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 moet, indien zich een van de gevallen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voordoet, van het relaas een positieve overtuigingskracht uitgaan. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) mogen in het relaas dan geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen.
Oordeel van de rechtbank
2.1. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid de omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiser heeft kunnen tegenwerpen en als gevolg daarvan heeft kunnen concluderen dat van het asielrelaas positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
2.2. Eiser heeft bij zijn aanvraag geen documenten overgelegd ter onderbouwing van zijn nationaliteit, identiteit en zijn reisroute. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid het ontbreken van documenten aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 april 2008, LJN: BC9690) is afgifte van documenten aan de reisagent, behoudens in gevallen van dwang, geen afdoende reden om het ontbreken van documenten verschoonbaar te achten. Ook eisers minderjarigheid is geen reden om hem het ontbreken van de documenten niet toe te rekenen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van
29 december 2008, LJN: BG9599) is de minderjarigheid van een vreemdeling onvoldoende voor het oordeel dat hij zelf geen enkele verantwoordelijkheid heeft voor het overleggen van reisdocumenten. Verweerder heeft eiser daarom in redelijkheid de omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, kunnen tegenwerpen.
3.1. Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het relaas van eiser geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
3.2. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Daarbij acht de rechtbank met name van belang dat de omstandigheid dat de Al Shabaab eiser een grote bewegingsvrijheid en ruime bedenktijd heeft gegeven om lid te worden niet valt te rijmen met eisers verklaring dat hij niet uit eigen beweging contact heeft gezocht met de Al Shabaab. Eisers stelling dat hij door de Al Shabaab werd vertrouwd omdat hij hen ervan heeft kunnen overtuigen dat hij zich met instemming van zijn ouders bij hen wilde aansluiten heeft verweerder niet hoeven volgen, nu eiser heeft verklaard dat hij gedurende zijn (gestelde) gevangenschap onder dwang werkzaamheden voor de Al Shabaab heeft verricht en zich toen niet heeft laten overhalen om zich ter plekke bij hen aan te sluiten.
3.3. Op grond van het voorgaande heeft verweerder het relaas in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten. Eiser komt dan ook niet op grond van zijn persoonlijke relaas in aanmerking voor een verblijfsvergunning op de a- of de b-grond van artikel 29 van de Vw 2000.
4.1. Hiermee is aan de orde de vraag of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3° van de Vw 2000, omdat hij bij terugkeer naar Centraal- en Zuid-Somalië louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige schade als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
4.2. Eiser heeft in dit verband in beroep verwezen naar de volgende stukken:
• de algemene ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van oktober 2009 en maart 2010;
• het rapport van Human Rights Watch (HRW) ‘Harsh War, Harsh Peace’ van april 2010;
• het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) ‘UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Asylum-Seekers form Somalia’ van 5 mei 2010;
• de brief van Amnesty International van 25 maart 2010;
• de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2010 (LJN: BL1483) en
• de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van
• 27 september 2010 (LJN: BN8771).
4.3. Nu de door eiser aangehaalde stukken relevant kunnen zijn voor de beoordeling van zijn asielaanvraag, ziet de rechtbank aanleiding om hiermee op grond van artikel 83 van de Vw 2000 rekening te houden.
4.4. De rechtbank overweegt dat in uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 september 2010 (LJN: BN8771) is overwogen dat in Centraal- en Zuid-Somalië sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. In de onderhavige zaak heeft eiser verwezen naar dezelfde landeninformatie als die aan de uitspraak van 27 september 2010 ten grondslag ligt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een ernstige en individuele bedreiging van zijn leven of persoon als gevolg van willekeurig geweld in het kader van het binnenlands gewapend conflict. Verweerders verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2010 (LJN: BN6722), doet hier niet aan af. Hiertoe is redengevend dat de door eiser aangehaalde landeninformatie niet door de Afdeling bij haar oordeel dat in de provincie Shabelle Hoose geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is betrokken.
5. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
6. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt €437,--, wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 874,-- (zegge: achthonderd vierenzeventig euro), te betalen aan de griffier;
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.W. Verhaagh, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. J.C.E. Krikke, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2010.
De griffier De rechter
Afschrift verzonden op:
Conc.: JK
Coll.: AG
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.