Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 08/39584 BEPTDN
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1964, van Iraakse nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. A.E.M. de Vries, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.P. Lamfers-van den Bos, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 29 oktober 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 2 juni 2008 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 6 november 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2010. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig A.E. Abdulrahman, als tolk in de Arabische taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting zijn partijen het erover eens dat de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiseres wat betreft de beoordeling van het asielrelaas geen toegevoegde waarde heeft nu verweerder het standpunt inneemt dat van het asielrelaas positieve overtuigingskracht uitgaat. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te treden in de vraag of verweerder in redelijkheid voormeld artikellid heeft kunnen tegenwerpen.
2. Voorts heeft verweerder ter zitting het standpunt ingenomen dat in het verweerschrift abusievelijk staat vermeld dat Syrië als vestigingsalternatief wordt gezien. Verder heeft verweerder verklaard dat de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen met betrekking tot Syrië als verblijfsalternatief evenmin relevant zijn nu het beleid van categoriale bescherming ten tijde van het bestreden besluit al was afgeschaft en eiseres reeds om die reden niet voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in aanmerking komt. Partijen zijn het er dan ook over eens dat de door eiseres naar voren gehaalde argumenten waarom eiseres geen verblijf in Syrië toekomt om die redenen geen verdere bespreking behoeven.
De rechtbank overweegt verder als volgt.
3. Vaststaat dat de echtgenoot van eiseres in 2006 naar Syrië is vertrokken in verband met zijn medische situatie. Voorts staat vast dat de zoon van eiseres op 10 oktober 2006 is ontvoerd en op een later tijdstip, na betaling van een losgeld van $ 30.000 is vrijgelaten. Eiseres is bij het overdragen van het losgeld geslagen en geschopt. De zoon is vervolgens eveneens naar Syrië vertrokken. Eiseres is uiteindelijk met haar twee andere kinderen in 2007 naar Syrië vertrokken. Eiseres bleef aanvankelijk in Irak achter om voor haar moeder te zorgen. De moeder van eiseres is in maart 2007 overleden.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de hand van het relaas van eiseres niet de conclusie kan worden getrokken dat zij persoonlijk in de negatieve belangstelling staat van de autoriteiten of van anderen waartegen de autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden. Eiseres stelt, mede onder verwijzing naar paragraaf 43 van het UNHCR-Handbook, dat zij wel in de negatieve belangstelling staat. Daarbij wijst eiseres op het samenstel van factoren dat haar zoon ontvoerd is geweest, dat een zwager en een neef in november 2006 zijn ontvoerd en vermoord, dat een andere neef ook ontvoerd is geweest en dat haar broer op 20 februari 2010 is vermoord. Nu dit allemaal familieleden betreffen, loopt eiseres wel degelijk gevaar bij terugkeer, aldus eiseres.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder geen nader standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de stelling van eiseres dat zij wel degelijk via haar zoon in de negatieve belangstelling van bepaalde personen heeft gestaan. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft verklaard de ontvoering en moord op haar zwager en neef in november 2006 geloofwaardig te vinden. Verweerder, althans zo begrijpt de rechtbank, blijft zich evenwel op het standpunt stellen dat, nu deze gebeurtenissen eerst in de zienswijze naar voren zijn gebracht, hieraan niet de waarde gehecht kan worden die eiseres daaraan gehecht wil zien en dat uit de (gewelddadige) dood van deze familieleden ook niet blijkt van negatieve belangstelling voor eiseres.
6. Nu de zoon van eiseres in het najaar van 2006 is ontvoerd en de zwager en de neef van eiseres eveneens in het najaar van 2006 zijn ontvoerd en vervolgens vermoord, kan verweerder zich, mede gelet op hetgeen is verwoord in paragraaf 43 van het UNHCR-Handbook, zonder nadere motivering niet op het standpunt stellen dat de moord op de zwager en de neef niet relevant is voor de vrees van eiseres bij terugkeer naar Irak het doelwit te worden van (nieuwe) negatieve aandacht waarvan eiseres, immers van dezelfde familie, het slachtoffer kan zijn. Het bestreden besluit ontbeert aldus een deugdelijke motivering. Dat eiseres eerst in de zienswijze gewag heeft gemaakt van de ontvoering en moord op haar zwager en neef, maakt dit niet anders nu deze feiten wel geloofwaardig zijn bevonden.
Het voorgaande klemt naar het oordeel van de rechtbank overigens te meer nu door eiseres in de aanvullende beroepsgronden tevens melding is gemaakt van de moord op haar broer in februari 2010. Noch in het verweerschrift noch ter zitting heeft verweerder deze moord weersproken.
7.1 Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
7.2 De overige door eiseres aangevoerde beroepsgronden behoeven, gelet op het voorgaande, geen verdere bespreking.
8. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 874,-- (zegge: achthonderd en vierenzeventig euro), te betalen aan de griffier;
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, in tegenwoordigheid van
M.R. van Kerkwijk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2010.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.