ECLI:NL:RBSGR:2010:BO8353

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
377291 / HA ZA 10-3600
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in bevoegdheidsincident betreffende faillissement en arbitragegeschil

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 december 2010 een vonnis gewezen in een bevoegdheidsincident dat voortkwam uit het faillissement van Aannemersbedrijf [A] B.V. De curator had een geschil over een door hem betwiste vordering van [eiser] ter verificatie voorgelegd aan de rechtbank. Dit geschil was echter al aanhangig gemaakt bij de Raad van Arbitrage voor de Bouw, waar een arbitrale procedure was gestart op basis van een koop- en aannemingsovereenkomst tussen [eiser] en [A]. De rechtbank moest zich buigen over de vraag of zij bevoegd was om van het geschil kennis te nemen, gezien de reeds aanhangige arbitrale procedure.

De rechtbank overwoog dat op grond van artikel 29 van de Faillissementswet (Fw) de arbitrale procedure als gevolg van de faillietverklaring was geschorst, maar dat deze procedure voortgezet diende te worden indien de verificatie van de vordering werd betwist. De rechtbank concludeerde dat artikel 122 Fw niet van toepassing was op de voortzetting van door faillissement geschorste arbitrale procedures. Dit leidde tot de conclusie dat de rechtbank niet bevoegd was om van het verificatiegeschil kennis te nemen, en dat de curator en [eiser] de arbitrale procedure dienden voort te zetten.

De rechtbank verklaarde zich onbevoegd en compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. Dit vonnis benadrukt het belang van arbitrageclausules in contracten en de gevolgen van faillissement voor aanhangige arbitrale procedures.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 377291 / HA ZA 10-3600
Vonnis in het bevoegdheidsincident van 15 december 2010
in de zaak van
1. [eiser sub 1],
2. [eiseres sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers tot verificatie,
eisers in het incident,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens te 's-Gravenhage,
tegen
[curator],
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap Aannemersbedrijf [A] B.V., voorheen gevestigd te Alphen aan den Rijn,
verweerder tot verificatie,
verweerder in het incident,
[advocaat] te [plaats].
Partijen zullen hierna [eiser] (mannelijk enkelvoud) en de curator worden genoemd.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de verificatievergadering in het faillissement van Aannemersbedrijf [A] B.V. (hierna: "[A]") van 8 juli en 2 of 10 september 2010;
- de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid, met productie;
- de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident, met producties.
1.2.Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald in het incident.
2.De overwegingen
2.1.Op 8 juli en 2 of 10 september 2010 heeft een verificatievergadering plaatsgevonden in het op 1 augustus 2007 uitgesproken faillissement van [A]. Ter gelegenheid van deze vergaderingen is aan de orde geweest een door [eiser] ingediende en door de curator gedeeltelijk betwiste vordering op de boedel van [A]. De waarnemend rechter-commissaris heeft, toen hij de curator en [eiser] - die ter verificatievergaderingen overigens niet aanwezig was - niet kon verenigen, het geschil terzake van deze vordering op de voet van artikel 122 Fw verwezen naar de rolzitting van deze rechtbank van 20 oktober 2010 voor conclusie aan de zijde van [eiser].
2.2.[eiser] heeft bij incidentele conclusie de exceptie van onbevoegdheid ingeroepen. Hij stelt daartoe dat hij met [A] een koop- en aannemingsovereenkomst heeft gesloten tot de bouw en levering van een woning. In deze overeenkomst is een arbitrageclausule opgenomen op grond waarvan geschillen naar aanleiding van de koop- en aannemingsovereenkomst dienen te worden beslecht door de Raad van Arbitrage voor de Bouw. Vóór de faillissementsdatum heeft [eiser] een geschil uit hoofde van de koop- en aannemingsovereenkomst ter beslechting voorgelegd aan de Raad van Arbitrage voor de Bouw. Dit geschil heeft betrekking op gebrekkig door [A] verrichte werkzaamheden en de kosten van in opdracht van [eiser] met toestemming van [A] door derden uitgevoerde herstelwerkzaamheden die [A] is strijd met de afspraken niet heeft vergoed. De rechtbank dient zich volgens [eiser], gelet op het overeengekomen arbitraal beding en de thans aanhangige arbitrale procedure, primair onbevoegd te verklaren om kennis te nemen van het onderhavige geschil. Subsidiair vordert [eiser] dat de rechtbank de onderhavige procedure zal aanhouden in afwachting van de uitkomst van de arbitrale procedure. Meer subsidiair vordert [eiser] erkenning van zijn vordering in het faillissement.
2.3.De curator heeft gemotiveerd verweer gevoerd in het incident. Primair stelt hij zich op het standpunt dat sprake is van een geschil waarvoor arbitrage krachtens het reglement voor arbitrage voor geschillen in de bouw is uitgesloten. Subsidiair is de curator van mening dat artikel 122 jo artikel 29 Fw geen exclusieve bevoegdheid scheppen voor de Raad van Arbitrage voor de Bouw, terwijl deze artikelen evenmin tot de conclusie leiden dat de civiele rechter onbevoegd is om van het onderhavige geschil kennis te nemen. Meer subsidiair betoogt de curator dat de civiele rechter vanwege zijn deskundigheid en vanwege proceseconomische redenen de meest geëigende rechter is om van dit geschil kennis te nemen.
2.4.De rechtbank overweegt als volgt. De waarnemend rechter-commissaris heeft op de voet van artikel 122 Fw de curator en [eiser] verwezen naar een terechtzitting van de rechtbank toen hij hen terzake van de door [eiser] ter verificatie ingediende en door de curator gedeeltelijk betwiste vordering niet kon verenigen. Ten tijde van het faillissement van [A] had [eiser] zijn geschil met [A] uit hoofde van de koop- en aannemingsovereenkomst reeds ter beslechting voorgelegd aan de Raad van Arbitrage voor de Bouw. Op grond van het bepaalde in artikel 29 Fw is deze arbitrale procedure als gevolg van de faillietverklaring geschorst om alleen dan voortgezet te worden indien de verificatie van de vordering wordt betwist. Uit de literatuur en jurisprudentie bij dit artikel (Christiaans/Verstijlen 2008 (T&C Insolventierecht), art. 29 Fw, aant. 5, Wessels Insolventierecht II, par. 2429 en rechtbank Utrecht 4 september 2002, NJkort 2002, 82; TvA 2004, 14) blijkt immers dat het artikel ook op aanhangige arbitrale procedures van toepassing moet worden geacht. Daaruit volgt tevens dat moet worden aangenomen dat ingeval van betwisting van de verificatie van de vordering het geding ook voor de arbiters dient te worden voortgezet en dat artikel 122 Fw aldus niet ziet op de voortzetting van door het faillissement geschorste arbitrale procedures.
2.5.Een en ander maakt dat de betwisting van de verificatie door de curator had moeten leiden tot een voortzetting van de arbitrale procedure en dat de waarnemend rechter-commissaris de curator en [eiser] ten onrechte heeft verwezen naar een terechtzitting van deze rechtbank. De rechtbank is dan ook - anders dan de curator in het incident betoogt - niet bevoegd om van het onderhavige geschil kennis te nemen. Hetgeen de curator subsidiair en meer subsidiair heeft aangevoerd stuit immers reeds af op hetgeen hiervoor is overwogen, terwijl het primair gevoerde verweer dat sprake is van een geschil waarvoor arbitrage krachtens het reglement voor arbitrage voor geschillen in de bouw is uitgesloten, eerst in de arbitrale procedure door de curator kan worden gevoerd.
2.6.Conclusie op grond van het voorgaande is dat de incidentele vordering zal worden toegewezen. In de omstandigheid dat geen van beide partijen de waarnemend rechter-commissaris ter gelegenheid van de verificatievergadering (expliciet) heeft gewezen op de aanhangige arbitrale procedure, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten in zowel de hoofdzaak als in het incident op hierna te vermelden wijze te compenseren.
3.De beslissing
De rechtbank:
in de hoofdzaak en in het incident:
- verklaart zich onbevoegd om van het verificatiegeschil tussen de curator en [eiser] kennis te nemen;
- compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Wien en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.