vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 361136 / HA ZA 10-872
Vonnis van 22 december 2010
[eiser],
wonende te [woonplaats], België,
eiser,
advocaat mr. L.M. Bruins te 's-Gravenhage,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. drs. T. Novakovski te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
-de dagvaarding van 24 februari 2010, met elf producties;
-de conclusie van antwoord, met twee producties;
-het tussenvonnis van 23 juni 2010, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
-het proces-verbaal van comparitie van 16 november 2010.
1.2.Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald. Het wordt heden bij vervroeging uitgesproken.
2.De feiten
2.1.In de periode van 24 december 2004 tot en met 18 december 2009 heeft de Belastingdienst Haaglanden (hierna: de Belastingdienst) aan [eiser] navorderingsaanslagen inkomstenbelasting opgelegd over de jaren 1996, 1999, 2001, 2003, 2004, 2005 en 2006. Deze aanslagen hebben betrekking op winst uit onderneming die [eiser] volgens de Belastingdienst had genoten.
2.2.[eiser] heeft onder meer tegen de twee aanslagen over 1999 bezwaar gemaakt. Op 8 mei 2006 heeft de Belastingdienst beslist om deze aanslagen te handhaven. Bij uitspraak van 13 mei 2009 heeft deze rechtbank, sector bestuursrecht, het door [eiser] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de aanslagen over 1999 vernietigd. Tegen deze uitspraak hebben de Belastingdienst en [eiser] hoger beroep respectievelijk incidenteel beroep ingesteld bij het gerechtshof 's-Gravenhage. Deze procedure is nog niet afgerond.
2.3.[eiser] heeft ook tegen de aanslagen over 2001, 2003, 2004 en 2005 bezwaar gemaakt. De Belastingdienst heeft de beslissingen op bezwaar aangehouden tot de uitspraak van de rechtbank van 13 mei 2009. Nadien heeft de Belastingdienst alle bezwaren ongegrond verklaard. Hierover zijn thans nog door [eiser] ingestelde beroepsprocedures aanhangig.
2.4.Met betrekking tot de aanslag over 2006 is de bezwaarschriftprocedure op verzoek van [eiser] overgeslagen en heeft hij direct beroep ingesteld. Ook deze beroepsprocedure is nog aanhangig.
2.5.De Belastingdienst heeft, hangende de lopende fiscale procedures, ten aanzien van alle hiervoor bedoelde aanslagen aan [eiser] uitstel van betaling verleend.
2.6.Het onderzoek van de Belastingdienst op grond waarvan de aanslagen zijn opgelegd, heeft tevens geleid tot verstrekking van inlichtingen aan de Belgische autoriteiten. Als gevolg hiervan heeft de Federale Overheidsdienst Financiën (hierna: de Belgische Belastingdienst) ter zake van behaalde winst over 1999 aan [eiser] een belastingaanslag opgelegd.
2.7.Op 22 maart 2006 heeft [eiser] bij de Belgische Belastingdienst een verzoek ingediend als bedoeld in artikel 26 lid 1 van de - op de aanslagen over 1999 toepasselijke - "Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing" van 19 oktober 1970 (hierna: het belastingverdrag). Artikel 26 van het belastingverdrag luidt als volgt:
"§ 1.Indien een inwoner van een van de Staten van oordeel is dat de maatregelen van een van de Staten of van beide Staten voor hem leiden of zullen leiden tot een belastingheffing die niet in overeenstemming is met deze Overeenkomst, kan hij, onverminderd de rechtsmiddelen waarin de nationale wetgeving van die Staten voorziet, zijn geval in een gemotiveerd verzoekschrift voorleggen aan de bevoegde autoriteit van de Staat waarvan hij inwoner is. Om ontvankelijk te zijn moet dat verzoekschrift worden ingediend binnen een termijn van twee jaren vanaf het tijdstip waarop hij kennis kan dragen van de belastingheffing welke hij niet in overeenstemming met de Overeenkomst acht.
§ 2.Die bevoegde autoriteit tracht, indien het bezwaar haar gegrond voorkomt en indien zij niet zelf in staat is tot een oplossing te komen, de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming met de bevoegde autoriteit van de andere Staat te regelen ten einde een belastingheffing die niet in overeenstemming is met de Overeenkomst, te vermijden.
§ 3.De bevoegde autoriteiten van de Staten trachten moeilijkheden of twijfelpunten die mochten rijzen met betrekking tot de toepassing van de Overeenkomst in onderlinge overeenstemming op te lossen.
§ 4.De bevoegde autoriteiten van de Staten kunnen zich rechtstreeks met elkaar in verbinding stellen met het oog op de toepassing van de Overeenkomst."
2.8.Naar aanleiding van het onder 2.7 bedoelde verzoek heeft de Belgische Belastingdienst bij brief van 7 maart 2007 aan de Staat onder meer het volgende geschreven:
"Nederland heeft naar aanleiding van een verkoop van aandelen van Van Besouw Kunststoffen BV een aanslag gevestigd in hoofde van [eiser] voor het inkomstenjaar 1999. De winst verkregen bij de verkoop van deze aandelen heeft Nederland belast als winst uit een onderneming zoals bedoeld in artikel 7 van het Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag van 19 oktober 1970 door middel van een vaste inrichting in Nederland. België heeft echter deze winst (NLG 5.372.706) ook belast in hoofde van [eiser] als inkomsten van roerende goederen en kapitalen die hij als particulier heeft behaald buiten het uitoefenen van een beroepswerkzaamheid. Er is dus sprake van dubbele belasting.
Na onderzoek is gebleken dat er geen sprake is van het voeren van een onderneming door middel van een vaste inrichting in Nederland door [eiser]. Het dossier van de belastingplichtige bevat geen elementen die wijzen op een beroepsactiviteit of een onderneming in hoofde van [eiser].
[eiser] verkreeg deze inkomsten als privé persoon en niet door de uitoefening van een beroepswerkzaamheid. Vermits er geen sprake is van een onderneming, kan er in Nederland onmogelijk een vaste inrichting zijn, waaraan een bepaalde winst moet worden toegerekend.
Graag had de Belgische administratie uw standpunt in deze zaak te vernemen."
2.9.Na de onder 2.2 bedoelde uitspraak van de rechtbank van 13 mei 2009 heeft de Staat aan de Belgische Belastingdienst meegedeeld de overlegprocedure als bedoeld in artikel 26 lid 2 van het belastingverdrag op te schorten totdat er een onherroepelijke uitspraak is van de Nederlandse belastingrechter over de aanslagen over 1999.
3.Het geschil
3.1.[eiser] vordert, na vermindering van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
I voor recht verklaart dat het opleggen van de gezamenlijke aanslagen inkomstenbelasting een onrechtmatige daad van de Staat is jegens [eiser];
II mitsdien gelast dat de Staat en meer specifiek de Belastingdienst de aan [eiser] opgelegde aanslagen inkomstenbelasting 1996, 1999, 2001, 2003, 2004, 2005 en 2006 vermindert tot nihil;
subsidiair:
voor recht verklaart dat de weigering van de Staat om deel te nemen aan de onderlinge overlegprocedure als bedoeld in artikel 26 van het belastingverdrag zoals op 7 maart 2007 verzocht door de Belgische Belastingdienst een onrechtmatige daad van de Staat is.
3.2.[eiser] legt aan zijn primaire vordering, samengevat, het volgende ten grondslag. Op grond van artikel 26 lid 2 van het belastingverdrag rust op de Staat de verplichting om in overleg te treden met de Belgische Belastingdienst teneinde dubbele belasting voor [eiser] te vermijden. De Staat houdt zich niet aan deze verplichting en beroept zich hiertoe op nationaal recht. Daarmee schendt de Staat artikel 94 van de Grondwet en/of artikel 27 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (hierna: het Verdrag van Wenen). Deze bepalingen brengen mee dat de Staat, zolang hij niet heeft voldaan aan zijn verplichting als bedoeld in artikel 26 van het belastingverdrag, geen
- immers op nationaal recht gebaseerde - aanslagen inkomstenbelasting mag opleggen. Door dit wel te doen handelt de Staat onrechtmatig jegens [eiser].
3.3.Aan zijn subsidiaire vordering legt [eiser], samengevat, het volgende ten grondslag.
3.3.1.Indien wordt geoordeeld dat de Staat de aanslagen had mogen opleggen, stelt [eiser] zich op het standpunt dat de Staat het onderlinge overleg slechts kan weigeren indien hij hiertoe een goede reden heeft. Daartoe behoort niet het afwachten van een gerechtelijke uitspraak over aanslagen die zijn opgelegd over inkomsten die juist het onderwerp zijn van de onderling-overlegprocedure om dubbele belasting te vermijden. De Staat handelt dan ook in strijd met de goede trouw die op grond van artikel 26 van het Verdrag van Wenen bij de uitvoering van een verdrag in acht moet worden genomen.
3.3.2.Door zijn beslissing om het onderlinge overleg te weigeren totdat onherroepelijk is beslist over de aanslagen, handelt de Staat in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, en daarmee onrechtmatig. De Staat heeft het vertrouwensbeginsel geschonden doordat hij zich niet heeft gehouden aan zijn eerdere uitlatingen in 2007 en 2008 jegens de Belgische Belastingdienst dat aan het onderlinge overleg zou worden deelgenomen nadat de rechtbank in eerste aanleg zou hebben beslist met betrekking tot de aanslagen over 1999. De Staat handelt in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel omdat hij [eiser] niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn standpunt toe te lichten, terwijl juist [eiser] om het onderlinge overleg heeft verzocht. Daarnaast handelt de Staat in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel omdat de Staat de belangen van [eiser] onvoldoende in het oog heeft gehouden. Dit temeer nu de onderling-overlegprocedure eerder had kunnen zijn afgerond dan de procedure bij de rechtbank met betrekking tot de aanslagen over 1999 en nog steeds spoediger afgerond kan zijn dan de procedure in hoger beroep.
3.4.De Staat voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.De beoordeling
(internationale) bevoegdheid
4.1.Aangezien [eiser] in België woont, heeft deze zaak in zoverre een internationaal karakter. Dit brengt mee dat de rechtbank, ook ambtshalve, moet onderzoeken of haar internationale bevoegdheid toekomt. De vorderingen van [eiser] hebben betrekking op het handelen van de Staat krachtens overheidsbevoegdheid, namelijk het opleggen van belastingaanslagen en het uitvoeren van het belastingverdrag. Er is dan ook geen sprake van een geschil over "burgerlijke en handelszaken" in de zin van artikel 1 van de EEX-Verordening. Bovendien sluit dit artikel uitdrukkelijk fiscale zaken uit. De EEX-Verordening is dan ook niet van toepassing, zodat moet worden teruggevallen op het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). De rechtbank kan in ieder geval aan de artikelen 2 en 99 Rv, in samenhang beschouwd, internationale bevoegdheid ontlenen.
4.2.De vordering betreft een geschil over een burgerlijk recht in de zin van artikel 112 van de Grondwet. Hieruit volgt dat de burgerlijke rechter bevoegd is tot kennisneming van de vordering.
primaire vordering: niet-ontvankelijkheid?
4.3.De Staat heeft tijdens de comparitie zijn verweer ten aanzien van de ontvankelijkheid van [eiser] in onderdeel II van het primair gevorderde uitgebreid tot onderdeel I. De Staat betoogt hiertoe, kort gezegd, dat de burgerlijke rechter niet kan overgaan tot het verminderen van fiscale aanslagen, maar ook geen inhoudelijk oordeel kan geven over de rechtmatigheid van dergelijke aanslagen.
4.4.Hiertegenover heeft [eiser] tijdens de comparitie verklaard dat hij niet vordert dat de burgerlijke rechter zich begeeft op het specifieke terrein van de belastingrechter. De verklaringen voor recht richten zich op de onwilligheid van de Staat tot dusver. De belastingrechters beschikken niet over de mogelijkheid om een verklaring voor recht in de door [eiser] gewenste zin uit te spreken. Zij zijn volgens [eiser] ook niet in staat een oordeel te geven over de herhaalde weigering van de Staat tot overleg op basis van het belastingverdrag.
4.5.De rechtbank volgt de Staat in zijn standpunt. De omstandigheid dat [eiser] zijn vordering heeft gebaseerd op onrechtmatige daad neemt niet weg dat beide onderdelen van het primair gevorderde zijn gebaseerd op de stelling dat aan de Staat in de gegeven omstandigheden niet de bevoegdheid toekomt om de betreffende aanslagen op te leggen. De beoordeling van deze stelling is voorbehouden aan de belastingrechter en behoort dan ook niet tot het domein van de burgerlijke rechter. Dit leidt ertoe dat [eiser] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn primaire vordering.
4.6.Aan de orde is dan de vraag of het opschorten door de Staat van de onderling-overlegprocedure als bedoeld in artikel 26 van het belastingverdrag met betrekking tot de aanslagen over 1999 een onrechtmatige daad oplevert jegens [eiser]. De rechtbank
beantwoord deze vraag ontkennend, gelet op het volgende.
4.7.Aan [eiser] is, hangende de thans nog lopende procedures voor de belastingrechter, uitstel verleend van de betaling van de aanslagen, waaronder de aanslagen over 1999. Het hangt van de uitkomst van deze fiscale procedures af of [eiser] deze aanslagen en de daarover nog lopende incassorente zal moeten betalen. Mocht dat laatste niet het geval zijn, dan heeft [eiser] in dit opzicht in ieder geval geen schade geleden als gevolg van de opschorting van het onderlinge overleg door de Staat. Reeds hierom kan er thans niet van worden uitgegaan dat [eiser] schade heeft geleden of zal lijden als gevolg van de gewraakte opschorting. Daarmee is aan één van de vereisten tot het vestigen van aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad niet voldaan. Dit leidt ertoe dat de gevraagde verklaring voor recht moet worden afgewezen.
4.8.Geheel ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende.
4.9.Op zichzelf is tussen partijen niet in geschil dat het belastingverdrag de lidstaten niet verplicht overeenstemming te bereiken over een regeling tot vermijding van dubbele belasting, maar slechts een inspanningsverplichting inhoudt. In het licht hiervan heeft [eiser] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat Nederland en België, indien het onderlinge overleg door de Staat niet zou zijn opgeschort, tot overeenstemming zouden zijn gekomen. Dit oordeel geldt temeer nu, gelet op de procedures voor de belastingrechter, voor alle betrokkenen onzeker was en nog steeds is of en, zo ja, in hoeverre er sprake zal zijn van een situatie waarin [eiser] (definitief) dubbel zal worden belast. Om die reden komt de opschorting van het overleg de rechtbank juist efficiënt en zelfs in het belang van [eiser] voor en valt niet goed in te zien dat opschorting in de gegeven omstandigheden strijdig zou zijn met de goede trouw als bedoeld in artikel 26 van het Verdrag van Wenen.
4.10.Met betrekking tot het beroep van [eiser] op het vertrouwensbeginsel wordt het volgende overwogen. De Staat heeft weersproken dat hij aan de Belgische Belastingdienst aanvankelijk heeft meegedeeld het overleg te zullen opschorten tot de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de aanslagen over 1999. Mocht deze mededeling evenwel zijn gedaan, dan heeft [eiser] daaraan niet zonder meer het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat geen verdere opschorting zou plaatsvinden. Wat betreft het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat uit het belastingverdrag niet voortvloeit dat de Staat [eiser] in de gelegenheid had moeten stellen zijn standpunt over de kwestie toe te lichten alvorens te besluiten tot opschorting van het onderlinge overleg. Voor het overige stuit het beroep van [eiser] op de beginselen van behoorlijk bestuur af op hetgeen onder 4.9 is overwogen.
4.11.[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure, met wettelijke rente zoals door de Staat is gevorderd. Deze kosten worden aan de zijde van de Staat tot dusverre begroot op € 1.167,-, te weten € 263,- aan griffierecht en € 904,- aan salaris advocaat (twee punten à € 452,-, volgens tarief II).
5.De beslissing
De rechtbank:
5.1.verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in het primair gevorderde;
5.2.wijst het subsidiair gevorderde af;
5.3.veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.167,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis indien [eiser] de proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis heeft voldaan;
5.4.verklaart de veroordeling onder 5.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en in het openbaar uitgesproken op
22 december 2010, in tegenwoordigheid van de griffier.