ECLI:NL:RBSGR:2010:BO8908

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/41429 en AWB 10/41428
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H. Gorter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Syrische homoseksueel en de beoordeling van vervolgingsrisico's bij terugkeer naar Syrië

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 december 2010 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Syrische verzoeker die vreesde voor vervolging vanwege zijn homoseksualiteit. De verzoeker had op 22 november 2010 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de minister voor Immigratie en Asiel op 30 november 2010 was afgewezen. De verzoeker stelde dat hij, nadat hij betrapt was met zijn vriend, nog ongeveer een maand zonder problemen thuis had verbleven, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat deze periode te kort was om te concluderen dat er geen gegronde vrees voor vervolging bestond. De voorzieningenrechter baseerde zijn oordeel op rapporten van de UK Border Agency en de United States Department of State, waaruit bleek dat homoseksualiteit in Syrië strafbaar is en dat homoseksuelen risico lopen op eerwraak en andere vormen van geweld.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd dat de verzoeker bij terugkeer naar Syrië geen gegronde vrees voor vervolging had. De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, maar de minister werd wel veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen, vooral in gevallen waarin de verzoeker risico loopt op vervolging vanwege seksuele geaardheid.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 10/41429 en AWB 10/41428
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker], geboren op [1992], van Syrische nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. P. Ograjensek, advocaat te Echt,
en
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. L. Verheijen.
Inleiding
1.1 Op 22 november 2010 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 30 november 2010 heeft verweerder de aanvraag in een Aanmeldcentrum afgewezen. Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep bij deze rechtbank ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, totdat op het beroep is beslist.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 16 december 2010. Verzoeker heeft in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder heeft bij gemachtigde het woord gevoerd.
Overwegingen
2.1 Op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien een verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan, beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Over het beroep
2.2 Het bestreden besluit gaat over de weigering om aan verzoeker een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
2.3 Verweerder heeft allereerst gesteld dat verzoeker toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd om zijn nationaliteit, identiteit en reisroute te kunnen vaststellen.
2.4 Verzoeker heeft gesteld dat de reisagent hem heeft meegedeeld dat hij zijn Syrische paspoort in Oekraïne moest achterlaten omdat hij anders mogelijk problemen zou krijgen tijdens de verdere reis. Bij de zienswijze heeft verzoeker een kopie van dit paspoort overgelegd. Volgens verzoeker heeft verweerder deze kopie ten onrechte niet betrokken bij de beoordeling van het asielrelaas. Verzoeker heeft gesteld dat zijn identiteitskaart bij zijn ouders in Syrië is achtergebleven. Het is tot nu toe niet gelukt om een kopie van deze identiteitskaart te overleggen. Verder heeft verzoeker gesteld dat hij zijn vliegticket en treintickets heeft weggegooid bij aankomst in de betreffende landen en dat hij zich niet bewust was van de importantie van het overleggen van deze documenten. Verzoeker heeft gesteld dat hij deze informatie niet bewust achter heeft willen houden. Voorts heeft verzoeker gesteld dat hij niet weet welke documenten hij over zijn verblijf in Oekraïne zou kunnen overleggen, nu hij nauwelijks naar buiten ging en als hij al buiten kwam, dit alleen was om een wandeling te maken. Ten slotte heeft verzoeker gesteld dat de reisagent zijn valse paspoort heeft afgepakt bij aankomst in Denemarken. Verzoeker was niet bekend met de mogelijkheid van het inroepen van bescherming bij de Deense autoriteiten.
2.5 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aan verzoeker is toe te rekenen dat hij zijn eigen Syrische paspoort in Oekraïne bij een vriend heeft achtergelaten. De omstandigheid dat hij afhankelijk was van een reisagent, kan niet afdoen aan zijn eigen verantwoordelijkheid voor de onderbouwing – waar mogelijk – van zijn reis- en asielrelaas. Gesteld, noch gebleken is dat verzoeker zijn paspoort onder dwang heeft afgestaan. De door verzoeker overgelegde kopie van dit paspoort kan niet tot een ander oordeel leiden, nu de authenticiteit hiervan niet kan worden vastgesteld. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aan verzoeker is toe te rekenen dat hij zijn identiteitskaart in Syrië bij zijn ouders heeft achtergelaten. Verzoeker heeft hier geen verklaring voor gegeven. Reeds gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn identiteit en nationaliteit. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd om zijn reisroute te onderbouwen, nu verzoeker heeft verklaard dat hij zijn vliegticket en treintickets heeft weggegooid. De stelling dat verzoeker niet op de hoogte was van het belang van deze documenten is onvoldoende voor een ander oordeel.
2.6 Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kunnen toepassen. Van het relaas van verzoeker dient derhalve positieve overtuigingskracht uit te gaan.
2.7 Verweerder heeft geloofwaardig geacht dat verzoeker homoseksueel is en ongeveer één maand voor zijn vertrek uit Syrië door twee buurtvrienden, [A] en [B], is betrapt terwijl hij gemeenschap had met zijn vriend [C]. Voorts heeft verweerder geloofwaardig geacht dat verzoeker thans de leeftijd heeft bereikt dat hij in Syrië de dienstplicht zou moeten gaan vervullen.
2.8 Verweerder heeft niet geloofwaardig geacht dat verzoeker de oproep om zich te melden voor militaire dienst al daadwerkelijk heeft gekregen.
2.9 Verzoeker heeft gesteld dat verweerders standpunt dat hij vaag en summier is gebleven over het bezoek van de politie geen stand kan houden. Verder zijn er tijdens dit bezoek geen documenten overgelegd. Verzoeker heeft tevens gesteld dat hij door het overleggen van een kopie van zijn paspoort een begin van bewijs heeft geleverd over zijn leeftijd. Nu uit het paspoort volgt dat hij op [1992] (de voorzieningenrechter begrijpt: 2010) 18 jaar oud is geworden, is het volgens verzoeker niet bevreemdingwekkend dat hij een oproep voor de dienstplicht heeft gekregen. Voorts heeft verzoeker gesteld dat hij door het laten verrichten van de bloedonderzoeken een bewijs van de bloedbank heeft gekregen. Met dit bewijs kon hij vervolgens een visum krijgen waarmee hij tijdig zou kunnen terugkeren voor het bezoek aan de militaire jury. Verzoeker heeft gesteld dat verweerder hem, gelet hierop, ten onrechte heeft verweten dat hij geen verklaring heeft aangevoerd voor het feit dat hij ondanks de oproep voor de militaire diensplicht toch het land heeft kunnen verlaten. Verzoeker heeft er tevens op gewezen dat hetgeen in de “Country of Origin Information Report concerning the Syrian Arab Republic” van de UK Border Agency van 3 september 2010 staat wat betreft het moment waarop iemand een oproep voor militaire dienstplicht krijgt, afwijkt van hetgeen hierover in het ambtsbericht staat. De tolk heeft volgens verzoeker te kennen gegeven dat het vaste praktijk is dat mannen nadat zij 18 jaar zijn geworden regelmatig oproepen voor de dienstplicht ontvangen.
2.10 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet geloofwaardig is dat verzoeker de oproep om zich te melden voor militaire dienst in Syrië al daadwerkelijk heeft gekregen. Hiertoe heeft verweerder er in redelijkheid op kunnen wijzen dat verzoeker geen documenten heeft overgelegd om deze gestelde oproep te onderbouwen. Verweerder heeft tevens in redelijkheid kunnen stellen dat verzoeker vaag, summier en inconsistent heeft verklaard over de reden waarom de politie naar zijn huis is gekomen. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat verzoeker met zijn verklaringen op pagina 5 van het nader gehoor de indruk heeft gewekt dat de politie naar zijn huis kwam om mee te delen dat hij werd opgeroepen voor militaire dienst. Op pagina 11 van het nader gehoor heeft verzoeker echter verklaard dat hij zich, nadat hij naar de kazerne was geweest en een bloedonderzoek had laten doen, niet had gemeld en de politie daarom naar zijn huis is gekomen. Verweerder heeft het voorts in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten dat, indien verzoeker zich zou moeten melden voor militaire dienst, hij zonder problemen legaal het land heeft kunnen uitreizen. Mede gelet op de hiervoor weergegeven verklaring op pagina 11 van het nader gehoor ziet de voorzieningenrechter in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.11 Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verzoeker met de geloofwaardig geachte omstandigheden niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2.12 Verzoeker heeft gesteld dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Hiertoe heeft hij gesteld dat hij vreest dat zijn vrienden aan de Syrische autoriteiten hebben verraden dat hij homoseksueel is. In dit verband heeft verzoeker verwezen naar WBV 2008/08, het eerder vermelde “Country of Origin Information Report concerning the Syrian Arab Republic” van de UK Border Agency van 3 september 2010 en het ambtsbericht over Syrië van september 2009. Verzoeker heeft tevens gesteld dat hij van zijn vriend [D] heeft vernomen dat hij wordt gezocht door de Syrische autoriteiten. Verzoeker heeft voorts gesteld dat hij in aanmerking komt voor de bedoelde verblijfsvergunning omdat hij niet heeft voldaan aan de oproep voor militaire dienstplicht. Verzoeker heeft gesteld dat hij als dienstweigeraar in de zin van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) moet worden beschouwd. Verzoeker heeft er tevens op gewezen dat hij van Koerdische afkomst is en heeft gesteld dat de positie van Koerden in het Syrische leger van ‘bijzondere’ aard is. In dit verband heeft verzoeker verwezen naar de “2009 Country Reports on Human Rights Practices: Syria” van de United States Department of State van 11 maart 2010. Verzoeker heeft gesteld dat hij dient te worden aangemerkt als gewetensbezwaarde. Volgens verzoeker dienen de omstandigheden dat hij homoseksueel is, dat hij heeft geweigerd in militaire dienst te gaan en dat hij Koerd is in samenhang te worden bezien bij de beoordeling van zijn asielrelaas.
2.13 De voorzieningenrechter stelt vast dat in de door verzoeker aangehaalde rapporten van de UK Border Agency van 3 september 2010 en van de United States Department of State van 11 maart 2010 onder meer het volgende is vermeld:
“The law criminalizes homosexual conduct under penal code article 520, which states that each sexual act ‘contrary to nature’ is punishable by as long as three years in prison. Because homosexual conduct was both unlawful and considered shameful, the law made homosexuals and transgendered individuals vulnerable to honor crime retaliation. Penal code article 192 permits judges to reduce legal penalties in cases when an individual’s motive for murder is a sense of honor. There were no reports of prosecutions under these laws during the year nor evidence of honor crimes against gays and lesbians; however, reports indicated that dozens of gay men and lesbians have been imprisoned over the past several years after being arrested on vague charges such as abusing social values. (…)”
2.14 Voorts staat in het eveneens door verzoeker aangehaalde WBV 2008/08, thans paragraaf C24/25a.3.4 van de Vc, het volgende:
“Homoseksualiteit in het openbare leven is een taboe en zou kunnen leiden tot problemen in de sociale omgeving, met name binnen de familie en de directe vriendenkring. Indien een persoon wordt lastig gevallen vanwege zijn of haar homoseksualiteit, is het niet waarschijnlijk dat er bescherming zal worden gezocht bij de autoriteiten. De Syrische wet stelt het hebben van ‘tegennatuurlijk seksueel contact’ strafbaar met maximaal drie jaar gevangenisstraf.
Indien de vreemdeling zich erop beroept dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag vanwege zijn homoseksualiteit, kan hij op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierbij wordt niet verlangd dat hij zich tot de autoriteiten heeft gewend voor bescherming.”
2.15 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder met zijn overweging dat verzoeker, nadat hij was betrapt met zijn vriend, nog ongeveer een maand zonder problemen thuis heeft verbleven en niet is gebleken dat hij in de negatieve aandacht stond, onvoldoende heeft gemotiveerd dat verzoeker bij terugkeer naar Syrië geen gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag heeft. De voorzieningenrechter acht deze periode van ongeveer een maand te kort om in dit verband van doorslaggevend belang te zijn, gezien de risico’s die verzoeker, gelet op hetgeen onder 2.13 en 2.14 is weergegeven, mogelijk loopt bij terugkeer naar Syrië. Daarbij neemt de voorzieningenrechter tevens in aanmerking dat in verweerders beleid, neergelegd in paragraaf C2/2.10.2 van de Vc, is vermeld dat van personen met een homoseksuele voorkeur niet wordt verlangd dat zij deze voorkeur bij terugkeer verbergen.
2.16 Het beroep is gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. De voorzieningenrechter draagt verweerder daarom op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter stelt hiervoor een termijn van zes weken. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
2.17 Gegeven de beslissing over het beroep is er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.18 Na deze uitspraak komt verzoeker (opnieuw) te verkeren in de situatie waarin hij in afwachting is van de beslissing op zijn aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning bedoeld in artikel 28 van de Vw. Op grond van deze wet dient uitzetting van de aanvrager achterwege te blijven totdat op de aanvraag is beslist. Op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw heeft verzoeker rechtmatig verblijf.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
2.19 De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten aan de griffier van de rechtbank betalen.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 30 november 2010;
draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker, met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 874,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht;
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 437,-, te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
Aldus vastgesteld door mr. H. Gorter en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2010.
De griffier:
mr. A.E. Veldhoen
De rechter:
mr. H. Gorter
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen wat de ongegrondverklaring van het beroep betreft binnen één week na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van state, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Tegen de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening staat ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Raad van State geen hoger beroep open.
De uitspraak van de voorzieningenrechter is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de voorzieningenrechter waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.