Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr : AWB 10/41403
V-nummer: [xxx]
Inzake: [Eiser], eiser,
gemachtigde mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Immigratie en Asiel, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde mr. A.H. Kras.
1 Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1970 en de Algerijnse nationaliteit te bezitten. Op 13 maart 2010 heeft verweerder eiser in bewaring gesteld.
2 Bij uitspraak van 22 april 2010 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep tegen de oplegging van de maatregel van bewaring ongegrond verklaard.
3 Bij uitspraak van 4 november 2010 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep, ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, ongegrond verklaard.
4 Op 30 november 2010 heeft eiser wederom beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
5 Verweerder heeft op 2 december 2010 voortgangsgegevens verstrekt over zijn handelen strekkend tot uitzetting van eiser aan de rechtbank en eiser. Bij faxberichten van 3 en 13 december 2010 heeft eiser hierop gereageerd. Verweerder heeft op 13 december 2010 nadere inlichtingen verstrekt.
6 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 15 december 2010. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Dorsman, waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
7 Bij faxbericht van 16 december 2010 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder verzocht antwoord te geven op een aantal vragen aangaande de door verweerder aangevoerde gedwongen uitzettingen naar Algerije. Verweerder heeft daartoe tot maandag 20 december 2010 17.00 uur de tijd gekregen, waarna de gemachtigde van eiser tot dinsdag 21 december 2010 17.00 uur in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren. Bij faxberichten van 20 en 22 december 2010 heeft verweerder informatie verstrekt. Eiser heeft bij faxberichten van 21 en 22 december 2010 een reactie opgestuurd. Beide partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting. Het onderzoek is op 23 december 2010 gesloten.
1 Ingevolge artikel 96, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), staat ter beoordeling of voortzetting van de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2 De rechtbank oordeelt als volgt.
2.1.1 Ingevolge artikel 8:28 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn partijen aan wie door de rechtbank is verzocht schriftelijk inlichtingen te geven, verplicht de verlangde inlichtingen te geven. Partijen worden hierop gewezen, alsmede op artikel 8:31 van de Awb.
Ingevolge artikel 8:45, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank partijen en anderen verzoeken binnen een door haar te bepalen termijn schriftelijk inlichtingen te geven en onder hen berustende stukken in te zenden.
Ingevolge artikel 8:31 van de Awb, voor zover hier van belang, kan de rechtbank, indien een partij niet voldoet aan de verplichting inlichtingen te geven of stukken over te leggen, daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen.
2.1.2 Nu verweerder binnen de door de rechtbank gestelde termijn antwoord heeft gegeven op de door de rechtbank gestelde vragen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder hiermee heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht, als bedoeld in de artikelen 8:28 en 8:45 van de Awb. Hoewel eiser terecht heeft aangevoerd dat hij deze schriftelijke antwoorden niet heeft ontvangen, althans te laat, kan deze omstandigheid niet leiden tot een andersluidend oordeel.
2.2.1 Eiser betoogt dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt en verwijst ter onderbouwing hiervan naar de uitspraken van de rechtbank van 19 oktober 2010 (LJN BO1597) en 21 oktober 2010 (LJN BO1925).
2.2.2 Voorop moet worden gesteld dat niet in geschil is dat eiser de Algerijnse nationaliteit heeft. Ter zitting heeft verweerder uitdrukkelijk verklaard dat hij niet twijfelt aan de gestelde Algerijnse nationaliteit van eiser, gelet op de uitslag van de in 2006 verrichte taalanalyse waaruit is gebleken dat eiser eenduidig is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen Algerije.
2.2.3 De beantwoording van verweerder van de door de rechtbank gestelde vragen, laat aan helderheid te wensen over. Uit de antwoorden in onderlinge samenhang bezien met voornoemde uitspraken leidt de rechtbank het volgende af.
- In 2010 zijn ongeveer 130 laissez-passeraanvragen ingediend bij de Algerijnse autoriteiten.
- In één geval is een laissez passer aan de Dienst Terugkeer & Vertrek (hierna: de DT&V) verstrekt en is de vreemdeling gedwongen uitgezet. Dit betrof een vreemdeling wiens bemiddelingsverzoek door IOM was afgewezen, omdat hij binnen de afgelopen vijf jaar al eens met IOM was teruggekeerd naar Algerije. Vervolgens heeft de ambassade de laissez passer aan de DT&V afgegeven en is de betrokken vreemdeling vanuit bewaring via de DT&V teruggekeerd.
- Voorts hebben de Algerijnse autoriteiten één gedocumenteerde vreemdeling, die vanuit vreemdelingenbewaring gedwongen is uitgezet zonder gebruikmaking van een laissez passer bij aankomst de toegang geweigerd.
- De andere vreemdelingen zijn vanuit de caseload van de DT&V uitgezet middels een aan de IOM afgegeven laissez passer. In deze gevallen is sprake van zelfstandig vertrek.
2.2.4 Vreemdelingenbewaring kan slechts worden opgelegd ter fine van uitzetting. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 1 juli 2009 (LJN BJ1600) oordeelde, moet onder uitzetting worden verstaan het met de sterke arm uit het Rijk verwijderen van een vreemdeling. Daarbij is bij uitstek de dwang waaronder het vertrek van de desbetreffende vreemdeling plaatsvindt die maakt dat er sprake is van uitzetting. Gebleken is dat van de 130 laissez-passeraanvragen slechts in één geval sprake is geweest van een gedwongen uitzetting. Dit betrof een uitzonderlijke situatie. Immers, deze vreemdeling kon hier niet vrijwillig via de IOM vertrekken. Niet is gebleken dat een dergelijke situatie in het onderhavige geval aan de orde is. De rechtbank concludeert dan ook dat niet aannemelijk is gemaakt dat uitzetting binnen een redelijke termijn mogelijk is. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 oktober 2010 (AWB 10/31500), op het standpunt gesteld dat de Algerijnse ambassade in Nederland zelfstandig bevoegd is een laissez passer af te geven aan de DT&V ten behoeve van eiser, indien hij verklaart vrijwillig te willen terugkeren, zodat hij vervolgens door verweerder gedwongen kan worden verwijderd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het standpunt van verweerder niet aannemelijk geworden. Nu uitzetting het doel van de bewaring is en binnen een redelijke termijn de mogelijkheid daartoe in het geval van eiser ontbreekt, duurt de bewaring onrechtmatig voort.
2.3 De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat voortzetting van de maatregel van bewaring met ingang van 30 november 2010, zijnde de datum van indiening van het beroepschrift, in strijd is met de Vw 2000.
2.4 Het beroep is derhalve gegrond en de maatregel dient te worden opgeheven met ingang van 24 december 2010. Aan bespreking van de overig aangevoerde beroepsgrond komt de rechtbank niet toe.
2.5 De rechtbank acht voldoende gronden aanwezig om schadevergoeding toe te kennen voor 24 dagen onrechtmatige bewaring in een huis van bewaring (van 30 november 2010 tot 24 december 2010) ten bedrage van 24 x € 80,-- = € 1.920,--.
2.6 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
1 verklaart het beroep gegrond;
2 beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 24 december 2010;
3 wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser schadevergoeding toe ten bedrage van € 1.920,-- ten laste van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), te betalen door de griffier van de rechtbank;
4 veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-- en bepaalt dat, nu aan eiser een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier (rekeningnummer 56 99 90 688) worden betaald.
Aldus gedaan door mr. C. Vogtschmidt, rechter, in tegenwoordigheid van G.F. Meiland, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 24 december 2010.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.