ECLI:NL:RBSGR:2010:BO9094

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/36040
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige aanhouding en inbewaringstelling van vreemdeling met verdenking van misdrijf

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 9 november 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de rechtmatigheid van de aanhouding en inbewaringstelling van een vreemdeling, eiser, die op 15 oktober 2010 in bewaring was gesteld op grond van de Vreemdelingenwet. De rechter-commissaris had de aanhouding en inverzekeringstelling onrechtmatig geacht, maar het Openbaar Ministerie (OM) had hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. De rechtbank moest beoordelen of de afwijzing van de vordering tot inbewaringstelling van eiser, die door de rechter-commissaris was gedaan, gevolgen had voor de verdenking van het plegen van een misdrijf. De rechtbank concludeerde dat de onrechtmatigheid van de aanhouding niet automatisch betekende dat de verdenking van het plegen van een misdrijf was komen te vervallen. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging in het voordeel van de verweerder uitviel, omdat de verdenking van het voorhanden hebben van een vuurwapen ernstig genoeg was om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser had niet aangetoond dat hij rechtmatig verblijf had in Nederland en had zich niet gemeld bij de autoriteiten, wat ook een grond was voor de inbewaringstelling. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 november 2010.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 10/36040
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
V-nr: [ ]
in het geding tussen:
[eiser]
geboren op [geboortedatum] 1980, van Albanese nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. H. Loth, advocaat te Amsterdam
en:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. A. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Op 15 oktober 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 16 oktober 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 26 oktober 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig L. van den Bergh-Lleshi als tolk in de Albanese taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Eiser is op 27 oktober 2010 uitgezet naar Albanië.
De rechtbank heeft het onderzoek bij beslissing van 28 oktober 2010 heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere stukken te overleggen. Verweerder heeft bij faxbericht van 1 november 2010 nadere inlichtingen verstrekt. Eiser heeft hierop bij faxbericht van 3 november 2010 gereageerd. Het onderzoek is met toestemming van partijen zonder nadere zitting gesloten.
Overwegingen
1. Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. De rechter-commissaris heeft op 15 oktober 2010 de inverzekeringstelling van eiser onrechtmatig bevonden. Op 19 oktober 2010 heeft de rechter-commissaris aangegeven dat de reden daarvoor was dat de aanhouding onrechtmatig was. Eiser stelt dat nu het strafrechtelijk voortraject onrechtmatig was, daarmee de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van aanvang eveneens onrechtmatig was. Eiser stelt primair dat er geen ruimte is voor een belangenafweging en verwijst hiervoor naar artikel 5, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Subsidiair betoogt eiser dat in het geval er wel ruimte is voor een belangenafweging deze in het voordeel van eiser dient uit te vallen. Eiser heeft verwezen naar de uitspraak van 3 december 2008 van de rechtbank ‘s-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam (LJN:BG6361). De gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd worden door eiser betwist.
Gelet op de beslissing van de rechter-commissaris kan de grond dat eiser wordt verdacht van het plegen van een misdrijf geen stand houden. Dat eiser geen vaste woon-/verblijfplaats heeft kan hem niet worden tegengeworpen aangezien men zich op grond van artikel 26 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens pas kan inschrijven als diegene naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat hij rechtmatig verblijf heeft in Griekenland en heeft hij een beroep gedaan op het circulatierecht ingevolge Richtlijn 2004/38 EG. Gelet hierop bestond er geen plicht om zich aan te melden bij de korpschef, aldus eiser.
2. Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. Primair stelt verweerder dat de rechter-commissaris weliswaar de inverzekeringstelling en aanhouding onrechtmatig heeft geacht, maar dat hiertegen hoger beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Nu er nog geen onherroepelijk oordeel over de onrechtmatigheid van de aanhouding is, kan het strafrechtelijk voortraject niet onrechtmatig worden geacht. Subsidiair stelt verweerder dat de onrechtmatigheid van het strafrechtelijke voortraject de maatregel niet onrechtmatig maakt aangezien er een belangenafweging dient plaats te vinden. De grond dat eiser wordt verdacht van een misdrijf kon aan de maatregel ten grondslag worden gelegd, omdat eiser nog door het Openbaar Ministerie (hierna: OM) verdacht wordt van het plegen van een misdrijf. De overige twee gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd kunnen de maatregel ook dragen. Voor zover eiser heeft gesteld dat hij rechtmatig verblijf heeft in Griekenland stelt verweerder dat eiser zich desondanks had moeten aanmelden bij de korpschef. Eiser heeft niet aangetoond te beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats. Eiser beschikt evenmin over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000.
3. Na de zitting heeft verweerder de vordering inbewaringstelling van eiser van 15 oktober 2010 en de appelmemorie van het OM van 25 oktober 2010 overgelegd, alsmede een verklaring van 1 november 2010 waarin het OM bevestigt geen bezwaar te hebben gemaakt tegen de uitzetting van eiser. Verweerder heeft gesteld dat uit voornoemde stukken blijkt dat het OM eiser nog verdenkt van een misdrijf, namelijk het voorhanden hebben gehad van een vuurwapen, zoals bedoeld in artikel 26 van de Wet Wapens en Munitie. Dit is echter niet van dusdanige ernst dat het OM bezwaar heeft tegen de uitzetting van eiser. Verweerder wijst erop dat het verdenken van een misdrijf, gelet op de stukken van het OM, terecht een van de gronden is die aan de maatregel ten grondslag is gelegd. Voor het overige handhaaft verweerder zijn standpunt.
4. In reactie op hetgeen verweerder na de zitting naar voren heeft gebracht stelt eiser dat geen schriftelijke verklaring van het OM is overgelegd dat eiser nog steeds wordt verdacht van een misdrijf. Niet onomwonden is gebleken dat het OM eiser nog als verdachte beschouwd.
Voorts heeft eiser de beschikking van 2 november 2010 overgelegd waaruit blijkt dat het hoger beroep van het OM niet-ontvankelijk is verklaard. Hiermee staat volgens eiser de beschikking van de rechter-commissaris dat de inverzekeringstelling en aanhouding onrechtmatig is geweest, vast. Eiser stelt verder dat verweerder met de overweging dat “het voorhanden hebben gehad van een vuurwapen niet van dusdanige ernst is dat het OM bezwaar heeft tegen de uitzetting van eiser”, aangeeft dat er geen zwaarwegend belang kan worden gehecht aan de verdenking.
De rechtbank overweegt het volgende.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder de bewaring na de indiening van het beroep heeft opgeheven. De rechtbank moet op dit moment beoordelen of er gronden zijn om schadevergoeding toe te kennen.
6. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 juni 2002, LJN:AE6646) is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de vreemdelingrechtelijke inbewaringstelling.
De onrechtmatige vrijheidsontneming via welke de vreemdeling in de macht van de tot inbewaringstelling en uitzetting bevoegde autoriteiten is gebracht, maakt de daarop aansluitende bewaring onrechtmatig, indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de door de onrechtmatige vrijheidsontneming geschonden belangen.
7.1 De rechtbank stelt vast dat uit de door eiser en verweerder overgelegde stukken van het strafrechtelijk voortraject blijkt dat de rechter-commissaris op 15 oktober 2010 de vordering tot inbewaringstelling heeft afgewezen, omdat hij de aanhouding en inverzekeringstelling van eiser onrechtmatig heeft geacht. Het OM heeft tegen deze beschikking op 25 oktober 2010 hoger beroep ingesteld. De rechtbank overweegt dat ten tijde van het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel de inverzekeringstelling en aanhouding onrechtmatig waren geacht door de rechter-commissaris, zodat de rechtbank van een onrechtmatig strafrechtelijk voortraject uitgaat. Dat de beschikking van de rechter commissaris toen nog niet in rechte onaantastbaar was doet daar niet aan af.
7.2 Nu de onrechtmatigheid van eisers aanhouding en inverzekeringstelling door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, dient te worden beoordeeld of de met de maatregel gediende belangen in redelijke verhouding staan tot de door de onrechtmatige vrijheidsontneming geschonden belangen. De rechtbank is van oordeel dat deze belangenafweging in het voordeel van verweerder uitvalt. Weliswaar is eiser door de onrechtmatige strafrechtelijke aanhouding in zijn belang geschonden, doch daar komt in het onderhavige geval niet meer gewicht aan toe dan aan de belangen van verweerder. Verweerder heeft in dit kader verwezen naar de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, waaronder de verdenking van het plegen van een misdrijf.
7.3 De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat nu de RC de aanhouding en inverzekeringstelling onrechtmatig heeft geacht, hierdoor automatisch ook de verdenking van het plegen van een misdrijf is komen te vervallen. De afwijzing van de vordering tot inbewaringstelling betekent dat eiser niet langer strafrechtelijk vastgehouden kon worden, maar dat betekent niet dat het OM hem niet meer als verdachte kon beschouwen. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven dat het OM haar telefonisch heeft medegedeeld dat eiser nog als verdachte wordt beschouwd en dit kan ook worden opgemaakt uit de later door verweerder overgelegde appelmemorie van het OM. Nu in ieder geval tot de uitzetting van eiser op 28 oktober 2010 het hoger beroep tegen de afwijzing van de vordering inbewaringstelling nog liep, kon eiser in ieder geval tot die tijd als verdachte van het plegen van een misdrijf worden aangemerkt. De verdenking van het voorhanden hebben van een vuurwapen is naar het oordeel van de rechtbank dusdanig ernstig dat het opweegt tegen de ernst van het gebrek in het strafrechtelijk voortraject. Het enkele feit dat het OM geen bezwaar heeft tegen de uitzetting van eiser betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat het delict niet als voldoende ernstig kan worden beschouwd. Gelet op het voorgaande maakt het onrechtmatig geachte strafrechtelijk voortraject de daaropvolgende inbewaringstelling niet onrechtmatig.
8. Ten aanzien van de overige beroepsgronden overweegt de rechtbank als volgt.
9.1. Ingevolge artikel 21, aanhef en onder d, van Verordening EG (NR. 562/2006 (de Schengengrenscode) doet de afschaffing van het grenstoezicht aan de binnengrenzen geen afbreuk aan de verplichting van onderdanen van derde landen om hun aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat te melden overeenkomstig artikel 22 van de uitvoeringsovereenkomst van Schengen (hierna: de SUO).
9.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de SUO mogen vreemdelingen, die houder zijn van een eenvormig visum en die het grondgebied van één der Overeenkomstsluitende Partijen op regelmatige wijze zijn binnengekomen, zich zolang het visum geldig is en voor zover zij aan de in artikel 5, lid 1, onder a., c., d. en e., bedoelde voorwaarden voor binnenkomst voldoen, op het grondgebied van alle Overeenkomstsluitende Partijen vrij verplaatsen.
Ingevolge het vierde lid geldt dit artikel onverminderd het bepaalde in artikel 22.
9.3. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de SUO dienen vreemdelingen, die op regelmatige wijze op het grondgebied van een Overeenkomstsluitende Partij zijn binnengereisd, zich onder de door ieder van de Overeenkomstsluitende Partijen vastgestelde voorwaarden aan te melden bij de bevoegde autoriteiten van de Overeenkomstsluitende Partij op wier grondgebied zij binnenkomen. Deze aanmelding kan naar keuze van elke Overeenkomstsluitende Partij, hetzij bij binnenkomst, hetzij binnen drie werkdagen te rekenen vanaf de datum van binnenkomst, in het binnenland geschieden.
9.4. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder i, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf gedurende de vrije termijn, bedoeld in artikel 12 van de
Vw 2000, zolang het verblijf van de vreemdeling bij of krachtens artikel 12 is toegestaan.
9.5. Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is het aan de vreemdeling die bij binnenkomst heeft voldaan aan de verplichtingen waaraan een persoon bij grensoverschrijding is onderworpen, gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn toegestaan in Nederland te verblijven, zolang hij geen gevaar oplevert voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
9.6. Ingevolge artikel 4.48, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (VB 2000) meldt de vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder i, van de Vw 2000 en die naar Nederland is gekomen voor een verblijf van ten hoogste drie maanden zich binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland in persoon aan bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen waar hij woon- of verblijfplaats heeft.
10. Eiser heeft in het gehoor voor de inbewaringstelling verklaard sinds enkele dagen in Nederland te verblijven. De rechtbank gaat er daarom van uit dat eiser meer dan drie dagen in Nederland was. De opmerking van eisers gemachtigde ter zitting dat hij hier pas 1 dag verbleef wordt derhalve door de rechtbank niet gevolgd, temeer nu eiser op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat hij hier korter dan drie dagen was. Wat er ook zij van de stelling dat eiser in Griekenland verblijfsrecht heeft, zelfs met een verblijfsrecht in Griekenland had eiser zich, gelet op voornoemde rechtsregels, binnen drie dagen na binnenkomst bij de korpschef moeten melden. Niet in geschil is dat eiser zich niet heeft gemeld als genoemd in artikel 4.48, eerste lid, van het Vb 2000. Eiser heeft daarom bij binnenkomst niet voldaan aan de verplichtingen waaraan een persoon bij grensoverschrijding is onderworpen, zodat eiser reeds daarom op het moment van de inbewaringstelling geen rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8, onder i, van de Vw 2000.
11. Eisers beroep op het circulatierecht van de Richtlijn 2004/38/EG slaagt evenmin. Eiser heeft op geen enkele manier onderbouwd dat hij voldoet aan de voorwaarden van artikel 3 en 6 van deze Richtlijn, die zien op de toegang en het verblijf van maximaal drie maanden van EU-burgers en hun echtgenoten/partners.
12. Ten aanzien van de grond “het niet hebben van een vaste woon- of verblijfplaats” overweegt de rechtbank dat de grond dat eiser verdacht wordt van het plegen van een misdrijf reeds voldoende is om de maatregel te kunnen dragen. Zoals de rechtbank hiervoor onder 7.3. heeft overwogen, heeft verweerder die grond aan de maatregel ten grondslag kunnen leggen en is deze grond tot aan eisers uitzetting niet komen te ontvallen.
13. Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank verklaart het beroep dan ook ongegrond.
14. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.R. de Savornin Lohman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2010.
Afschrift verzonden op:
Conc.: JSL
Coll:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.